| |
Geschiedenis van de vestiging, uitbreiding, bloei en verval van de magt der Nederlanders in Indië, door den Hoogleeraar G. Lauts. Eerste en Tweede Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1852-1856. In gr. 8vo. XII en 601 bl. f 6-:
Deze ‘Geschiedenis’, van welke wij ook het Eerste Deel eerst nu ontvangen hebben, loopt van het begin der vaart van onze landgenooten beoosten de Kaap de Goede Hoop, tot het verval van hunne magt in Indië. De S. schijnt met dit laatste te bedoelen: tot de overgave van Java en onderhoorigheden aan de Engelschen in 1811. Wij maken dat op uit zijn Voorberigt, voor het Eerste Deel geplaatst.
De Heer lauts heeft zich, gelijk men weet, sedert een aantal jaren, met de geschiedenis en aardrijkskunde der Koloniën, en met al wat op onze koloniale belangen invloed kan uitoefenen, of daarmede in betrekking staat, bezig gehouden. Hij is dus niet onvoorbereid opgetreden, en wij gelooven hem gaarne, als hij zegt: dat zijn werk vollediger zal zijn dan dat zijner voorgangers. Dat blijkt ook bij vergelijking van het werk met van kampen's ‘Geschiedenis der Nederlanders buiten Europa’, waarin de lezer niet alleen onverhoeds van Java naar Suriname, of van de Molukko's naar de kust van Guinea wordt verplaatst, maar ook meermalen onpartijdigheid van
| |
| |
beschouwing mist, en vele punten onaangeroerd ziet gelaten, die in de Geschiedenis van l. behandeld worden.
De Inleiding en de aanvang van het eerste Hoofdstuk, over den eersten handel der Nederlanders, en den vooruitgang van hunne scheepvaart in Indië, zijn zeer belangrijk. Ook een gedeelte van het vierde H., waar de S. spreekt over den grondslag der eerste voorregten die de O.-I. Compagnie in Indië, ten spijt van de Spanjaarden en Portugezen, verwierf, en zegt: ‘Het was Nederland, het waren de Nederlandsche handelaren, het was de Nederlandsche Compagnie, waardoor Europa verlost werd van een overwigt, dat zoo drukkend dreigde te worden, toen het geheele schiereiland, en al de veroveringen in de andere werelddeelen, door Spanje en Portugal gemaakt, de bevelen van één Vorst gehoorzaamden.’ - In H.V komt veel nieuws voor. Opmerkingen als op bl. 109 ontmoet men met genoegen, wijl zij den lezer een blik doen werpen op den invloed dien de Indische handel gehad heeft op de ontwikkeling der nijverheid in 't moederland. Herinnerende dat de in 1602 uitgezeilde vloot meer dan 2000 centenaars ruwe Chinesche zijde, op de Portugezen buit gemaakt, binnenbragt, wijst de S. op een ingezeten van Amsterdam, die een weefgetouw uitvond om de Chinesche zijde te spinnen of te twernen, en allerlei soort van zoogenaamde zijden-lakenen te vervaardigen. - Het gezegde over wittert, op bl. 186, zou, dunkt ons, in een vroeger tijdperk beter op zijne plaats staan. - Wat in H. VII gezegd wordt over de van oudsher bij de Engelsche regering bestaande hebzucht en hare wangunstige beginselen tegen de Nederlanders, is, zoo wij meenen, nergens anders te vinden. - In H. IX wordt het stranden van p. van den broecke, niet verre van Damaun, en diens togt derwaarts door het schiereiland heen, om de kust van Koromandel te bereiken; en zijne aankomst, na talloos vele gevaren en eindelooze vermoeijenissen, op Java, met gevoel en zaakkennis verhaald. Ook diens gevangenschap met honderd landgenooten, en de anekdote over de vogelkooi van
den Sultan van Bantam wekt belangstelling.
Met genoegen lazen wij wat de S. zegt aangaande hetgeen van diemen voor onderwijs en godsdienst gedaan heeft. Met betrekking tot deze zegt de S. ten slotte: ‘De groote zaal op het kasteel, alwaar des morgens en des avonds het gebed
| |
| |
werd gedaan, dat door de op het kasteel aanwezige ambtenaren en militairen moest worden bijgewoond, en waar ook de Godsdienst-oefening voor die allen werd gehouden, was niet langer voldoende sedert het getal vrije burgers in de stad zelve toenam. Van diemen voorzag in dat gebrek, dewijl hij in de stad eene fraaije kruiskerk deed bouwen, uitkomende eenerzijds aan de groote rivier, aan de andere zijde aan een ruim plein. Die kerk werd opgetrokken van koraalsteen, inwendig fraai versierd en beschoten met ebben- en jattri-hout; vijf koperen lusters of kroonen werden er opgehangen. Naauwelijks was de kerk in 1641, wat het inwendige aangaat, gereed, en was men met de uit- en inwendige verfraaijingen bezig, of de Landvoogd begreep dat er ook een kerkgebouw voor de hooge regering noodig was. Daar al de leden der regering op het kasteel hun verblijf hadden, moest die kerk op het kasteel komen te staan. Dewijl echter tot den opbouw der kruiskerk al de beambten van Batavia hadden bijgedragen, door eene maand soldij daarvoor af te zonderen, kon zoo kort daarna kwalijk eene nieuwe opoffering van hen gevorderd worden. Antonio van diemen besloot die kosten zelf te dragen, en bestemde tot dat doel de aanzienlijke som van 40,000 Rx., of p.m. 120,000 gulden.’
Zeer belangrijk is het geschrevene (bl. 188) over het verdrag met de Engelsche O.-I. Compagnie van 17 van Hooimaand 1619, en hoe de daaruit gevolgde unie wederzijds werd nageleefd; en over de gebeurtenissen op Amboina in 1623, en de gevolgen daarvan, waarbij (bl. 197) de ligtvaardigheid van van kampen, niet zonder reden, gegispt wordt. Men vindt bij wagenaar, D. XI, bl. 25, het gevoelen vermeld van den Groot-Thesaurier van Engeland, dat in alle deelen gunstig was ten opzigte der handelwijze door de Nederlanders in den zoogenaamden Ambonschen moord gehouden.
Om niet te breedvoerig te worden, verlaten wij het Eerste Deel, dat met het overlijden van van diemen in 1645 eindigt; doch willen, onze lezeren ten gevalle, nog overnemen, wat l. (bl. 265) zegt aangaande de eenige koets of ‘karosse’ die destijds te Batavia gevonden werd: ‘Als een blijk van de zeden van dien tijd, zal het niet te onpas wezen te vernemen, hoe in dat zelfde Batavia, waar tegenwoordig ieder fatsoenlijk man een of meer rijtuigen heeft, men ten tijde van van diemen
| |
| |
zich met een enkel rijtuig moest vergenoegen. Zelfs was weinige jaren geleden, het gebruik der koets door heeren meesters afgekeurd, toen in den generalen brief van de hooge regering van den 9den van Wintermaand 1637, aan de Kamer van Zeventienen werd geschreven: “Om onze parturen of beminde gezellinnen in dit melancholieke klimaat - alwaar zij de gezelligheid van hare ouders en bloedvrienden hoogst ongaarne moeten missen, en alwaar de bezigheden van 's Compagnies dienst vaak hare mannen niet veroorloven H.E. eenige tijdkorting te verschaffen - eenig genoegen te geven, en H.E. eenige recreatie en verlustiging te vergunnen, alsmede om H.E. des donderdags, wanneer zij gewoon zijn in de stad ter kerke te gaan, niet aan den ondragelijken heeten zonneschijn bloot te stellen - hebben wij goedgevonden den koetswagen of karosse, die nu eenige jaren gerust heeft, weder in te spannen, en ter dienste van de jufvrouwen te laten rollen.”’
Het Tweede Deel vangt aan met het optreden van den Gouverneur-Generaal van der lijn, en eindigt bij den dood van van cloon in 1735. Men vindt er ook nog een paar woorden over het voorbijgaan van valkenier en de verkiezing van abraham patras, een vreemdeling, als soldaat in Indië gekomen, en die, ofschoon nog geene drie jaren buitengewoon Raad van Indië, tot algemeen Landvoogd werd benoemd. Hij overleed twee jaren daarna, en werd toen door valkenier opgevolgd.
Ook in dit Deel vindt men een aantal zaken in betrekking tot de O.-I. Compagnie, doch waarvan vroegere Schrijvers geene melding hebben gemaakt. Zoo is H. XIV zeer belangrijk over de vernieuwing van het octrooi in het midden der zeventiende eeuw, over de verantwoording bij vierjarige rekening, en hoe het voorschrift daaromtrent, dat tot eene goede verantwoording leidde, in de achttiende eeuw werd ontdoken.
Over de bemoeijelijking van Mohammedanen en Heidenen, en over de pogingen om de Heidenen te bekeeren, vindt men (bl. 47 en volg.) wetenswaardige bijzonderheden.
Hoofdstuk XVIII, van bl. 108-124, zal voor de meeste lezers wel nieuw, en zeker ook hoogst welkom zijn. Wij laten de opgave van den belangrijken inhoud hier volgen: ‘Oorlog tegen Engeland in 1665, en ondersteuning in schepen door de
| |
| |
O.-I. Maatschappij, tegenover eene vernieuwing van het octrooi tot het einde van 1700. Anticipatie-penningen in 1668. 1672. De O.-I. Maatschappij ondersteunt Holland en Zeeland. Het maatschappelijk kapitaal. Vernieuwing van het octrooi tot 1740 voor 3 mill. gulden in 1696. Toestand der O.-I. Maatschappij op het einde der zeventiende eeuw. Uitdeelingen in obligatiën, rentende 4%. Vergelijking der uitdeelingen. Schuldenlast van ongeveer 110 ton gouds. Oorzaken van verval in Indië: de vrede met Spanje; het monopolie in kruidnagelen, muskaatnoten, foelie en kaneel; veelvuldige gezantschappen; meer nog de geringe bezoldigingen, en daardoor veroorzaakte stille winsten; particuliere handel, ontrouw en knevelarij. Voorbeelden van ontrouw.’
Op bl. 139 en volgg. leest men over den oorlog tusschen den ouden en den jongen Sultan van Bantam een verhaal, dat niet geheel overeenstemt met hetgeen deswege elders geboekt is; maar door aanhalingen uit gelijktijdige Schrijvers voldoende wordt gestaafd.
De mannen die in de tweede helft der zeventiende eeuw en later, door hunne wetenschappelijke onderzoekingen en beschrijvingen, tot de uitbreiding der kennis van Indië hebben bijgedragen, worden ter sprake gebragt. Zoo verneemt men, onder anderen, van den vlijtigen rumphius, van Ds. leidekker, Ds. valentijn, Ds. werndley, en andere geleerden; ook van johannes camphuis, die ongemeen werkzaam was, en wiens geschriften, naar ons inzien, wel zouden verdienen bijeenverzameld en afzonderlijk uitgegeven te worden.
Het XXVe Hoofdstuk behelst mede veel over den toestand der O.-I. Maatschappij bij den aanvang der achttiende eeuw, dat men elders te vergeefs zoude zoeken. Weinig bemoedigend is de aanhef: ‘Bereids is aangetoond hoe bewindhebberen, slechts op het genot van het oogenblik bedacht, de toekomst met schulden bezwaarden of bezwaard lieten, en hoe de achtiende eeuw met een belangrijken schuldlast werd aangevangen. Der vierjarige rekeningen, opgenomen door hoofdparticipanten, ten overstaan van eene Staats-Commissie, uit den boezem der Algemeene Staten gekozen, vermogten daartegen niets; want zonder de uitgaven der kasrekening zelve te beoordeelen, werden ze slechts, wat het beloop aanging, tegen de ontvangsten vergeleken, waarna de restanten van de vorige vierjarige
| |
| |
rekening met de aangebragte goederen werden nagegaan, en daar afgetrokken de toegestane “spillage” of te-kort - van peper en andere specerijen meestal 15 ten honderd beloopende - en de, ingevolge verkoop, afgeleverde goederen, waardoor men tot de slotsom kwam, van de voorhanden restanten en de in kassa zijnde penningen op de nieuwe rekening over te brengen. - Het beloop der gedane of te doene uitdeelingen, en de hoegrootheid daarvan, kwam bij die vierjarige rekeningen in het geheel niet ter sprake, en voor 's lands kas was het niet ten eenenmale onverschillig, of de uitdeeling 10 dan wel 30 ten honderd van de hoofdsom bedroeg, dewijl het “gemeeneland” daarvan vier ten honderd trok.’
Ook in het volgende Hoofdstuk komen onderscheidene trekken voor, waaruit het besluit kan worden opgemaakt dat een algemeen bederf aanwezig was, en het geheele ligchaam verpestte. ‘Maar waarom’ - zoo lezen wij bl. 320 - ‘zou het verderf niet algemeen in Indië heerschen, waar sedert zoo lange jaren velen slechts heengingen om, onverschillig hoe, rijkdommen te verzamelen - wanneer bij de natie zucht tot gemak en weelde met iederen dag meer algemeen werd, en wanneer in Nederland zelfzucht een ieder beheerschte, en de geldgod door allen aangebeden werd!’
Wij eindigen ons vlugtig overzigt met lof aan den Schrijver, die in het betrekkelijk klein bestek van 600 bladzijden al het wetenswaardige uit de gebeurtenissen, die in het verloop van anderhalve eeuw in Neêrlands Oost-Indië zijn voorgevallen, heeft zamengevoegd, en met zoo vele bewijzen van den ijver en het geluk waarmede hij nieuwe bronnen opspoort en ontgint, heeft doorvlochten. Met belangstelling zien wij het Derde Deel van zijn werk te gemoet. |
|