| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
1. De Grondwaarheden der Christelijke Godsdienst. Een Huisboek voor den beschaafden stand. Naar het Hoogduitsch, van Hermann Pompper. Met eene Voorrede van D. Chantepie de la Saussaye, Predikant te Leyden. Te Leyden, bij de Breuk en Smits. 1855. In kl. 8vo. XVI en 240 bl. f 2-25.
2. Paradijs-Beelden. Naar het Engelsch, van James Hamilton, Schrijver van: ‘Ernstig Leven’, ‘De Olijfberg’, enz. Te Leyden, bij de Breuk en Smits. 1856. In kl. 8vo. 108 bl. f :-90.
No. 1. Bij de beoordeeling van dit werk achten wij 't raadzaam, om, op eene kleine uitzondering na, de orthodoxe rigting en belijdenis, die hier bepaald worden voorgestaan, buiten de kritiek te houden, daar wij gewis in nog sterker zin dan de Voorredenaar gevaar zouden loopen, dat, ‘zoo wij overal onze beschouwingen naast die des Schrijvers wilden plaatsen, er een boekdeel naast het zijne zou ontstaan’. En wijl pompper buitendien onder de vrijzinnigen toch zijne meeste lezers niet vinden zal, zal 't ook wel nuttiger zijn, dat wij alleen opgeven, hoe zijn geschrift, op of behoudens 't orthodoxe standpunt, ons voorkomt.
Welnu, dan loopen wij al aanstonds reeds dáárom er niet hoog mede, omdat het - zoo als de Voorredenaar erkent - niet orthodox-Gereformeerd, maar orthodox-Luthersch is, en het verschil tusschen de beide partijen, met name ten opzigte der Sacramenten, snijdend genoeg uitkomt, o.a. op bl. 198, waar p., na betoogd te hebben: ‘dat christus zelf Zijn waarachtig ligchaam en bloed ons in het Heilig Avondmaal te eten en te drinken geeft’, daarop laat volgen: ‘wie zich onder deze [dit] mysterie niet in het geloof nederbuigt, die kan ook aan christus met zijn ligchaam en ziel niet toebehooren’. Te regt heeft d.l.s. dit, in eene aanteekening, ‘zeer sterk’ genoemd. Intusschen kunnen wij, hier voor een oogenblik buiten de perken van ons bestek tredende, ons niet weêrhouden tot de orthodox-Gereformeerden de vraag te rigten: indien gij
| |
| |
het natuurlijkerwijze in den Luthersman afkeurt, dat hij, ter wille zijner Avondmaalsleer, den Gereformeerde bijkans de zaligheid ontzegt; - op welken grond matigt gij u dan het regt aan, om wegens uwe Drieëenheids- of voldoeningsleer uwen mede-Hervormde te verketteren? Beroept gij u dáártoe op 't Schriftgezag, de Luthersche immers niet minder. En gij zijt toch in de exegetiek niet onfeilbaarder dan hij?
Wij willen niet tegenspreken, dat er voor den Godgeleerden denker en onderzoeker, hier en daar, uit p.'s boek nog wel iets te putten valt - hoewel de zoodanige 't geen hier voorhanden is, meerendeels ook elders vinden kan -; maar tot een ‘Huisboek voor den beschaafden stand’ is het, naar ons inzien, niet bruikbaar. Het is daartoe, èn te hoog, èn te droog, èn te duister. Moge in 't philosophische Duitschland de beschaafde stand misschien ver genoeg ontwikkeld zijn, om de abstracte redeneringen, die, b.v., in de paragrafen over het onchristelijk en Christelijk Godsbegrip voorkomen, te kunnen volgen, ten onzent is dit zekerlijk niet het geval. Ja, de Voorredenaar-zelf erkent: ‘dat de stijl van p. niet uitmunt door helderheid, en dat, door zijne soms buitengewoon lange volzinnen, en het in elkander vloeijen der gedachten, die gedachten vaak nevelachtig schijnen, waar zij het niet zijn’: de Vertaler heeft geene kans gezien, om eenige zinsneden van p.'s ontwikkeling van de persoonlijkheid des H. Geestes in onze taal verstaanbaar weder te geven; en ofschoon nu de Voorredenaar dit voor hem op zich heeft genomen, op bl. 171 hooren wij dezen weder eerlijk verklaren: dat de bedoeling eener aldaar door p. gebruikte uitdrukking hem duister blijft. Genoeg, wat onverteerbare ‘Duitsche paardenbonen’, om met bilderdijk te spreken, hier opgedischt worden, beoordeele de lezer zelf uit deze kleine proeve; ééne uit de vele die wij aanstipten (bl. 153 en volgg.): ‘De verheerlijking des Vaders door den Zoon is voleindigd, wanneer de schepping in het rijk des Zoons ingegaan is, wanneer diens leven in de wereld na Zijne terugkeering volkomen overeenkomt met Zijn leven bij God; wanneer er geen onderscheid meer plaats vindt tussche het Christelijk leven in de wereld en het leven van den verhoogden
christus; wanneer ook het angstig wachten door het schepsel van de paring en openbaring voldaan zal zijn; wannear ook dit vrij zal zijn geworden en het rijk der zinnelijke
| |
| |
wereld, alle schepping in geschiedenis en natuur met de verheerlijking van christus zullen doordrongen zijn.’
Eindelijk, hoe meer wij de orthodoxie voorstonden, hoe minder eene verdediging van haar, zoo als p. die levert, ons welkom zoude zijn. Ons dunkt haar tuighuis in allen gevalle nog te goed voorzien, dan dat zij tot de zwakke en bedriegelijke wapens, waarmeê p. niet zelden schermt, de toevlugt zou behoeven te nemen. Hieronder rekenen wij den hoogen, beslissenden toon, die hem doorgaans eigen is, en waardoor hij zich soms in 't oog eener kundige tegenpartij inderdaad belagchelijk maakt, b.v. wanneer hij (bl. 183) schrijft, dat de kinderdoop (n.b.!) ‘zonder twijfel reeds ten tijde der Apostelen geschiedde’. Niet minder stuit ons die valsche, in de soldij der dogmatiek staande exegese, die (bl. 189-191) Joh. vi op 't Avondmaal overbrengt; of (bl. 212) in Luk. xvi: 31 wil lezen: ‘dat, waar het Woord van God zonder uitwerking blijft, door geen ander middel, noch door de natuur in den mensch, de wijsbegeerte, noch door die buiten hem, de natuurbeschouwing, het heil kan worden toegeëigend’; of wel (bl. 239) de eeuwigheid der straffen zoekt vast te houden, door in 1 Kor. xv: 28 niets meer te willen zien, dan dat de zaligheid aan allen is aangeboden. (De orthodoxie kan zich beter handhaven, wanneer zij met van hengel aanneemt dat er in dezen tekst enkel van alle geloovige christus-belijders sprake zij.) In de laatste, doch niet de minst gewigtige plaats, hebben wij gedurig onlogische, vaak inconsequente redeneringen en stellingen ontmoet; gelijk het, b.v. (bl. 90), eene ‘dwaling’ heet, ‘dat kinderen, welke spoedig na de geboorte gestorven zijn, ook ongedoopt zalig zouden zijn’, terwijl, daarentegen, bl. 183 gezegd wordt: ‘wanneer de kinderen buiten de schuld der ouders ongedoopt zijn gestorven,
zoo kan God hun evenwel genadig zijn, daar niet het gemis, maar het opzettelijk weigeren van den doop der veroordeeling deelachtig doet worden’. Deze laatste argumentatie is immers op alle vroeg gestorven kinderen, 't zij ze met of buiten de schuld der ouders ongedoopt zijn gebleven, toepasselijk! Het ergste staal echter van begripsverwarring kwam ons voor op bl. 10: ‘Dat God onmiddellijk op de ziel des menschen kan werken, en daarin nieuwe denkbeelden kan doen ontstaan, blijkt reeds daaruit, dat Hij als Schepper der geesten hun wezen volkomen
| |
| |
kent, derhalve weet, hoe [dit moet dan toch beduiden: door welke middelen] Hij op hen werken kan, en als Almagtige het vermogen hebben moet, om op hen te werken; ware het anders, dan zou Hij nog veel minder op de zinnelijke wereld onmiddellijk werken kunnen [maar dat Hij dit ook nog na de schepping doet, had eerst bewezen moeten worden], niet de Schepper en Regeerder van het zigtbare en onzigtbare zijn, en dus voor ons niet bestaan. Ook komt het met de heiligheid en wijsheid Gods overeen, om elk middel [hier wordt dus de onmiddelijkheid-zelve een middel] aan te wenden, waardoor Hij de menschheid tot hare oorspronkelijke zalige betrekking tot Hem kan terugbrengen’, enz.
Op grond van 't een en ander zouden wij de regtzinnigen onder onze lezers in goeden gemoede durven raden: dat zij, zoo lang niet een doedes, of eenig ander bevoegde uit hun midden, hen van een beter Huisboek over de Geloofsleer in hunnen geest voorziet, vader egeling's ‘Weg der Zaligheid’ voor 's hands nog niet op zijde leggen, of althans niet tegen dit zoogenaamde Huisboek van pompper verruilen. Zij er ook al in egeling hier en daar iets, dat niet orthodox-Gereformeerd riekt, tegenover den streng-Lutherschen pompper mag hem dit niet benadeelen; en in elk geval zal de lezing van den eersten voor hun verstand en hart vruchtbaarder zijn dan die van den laatsten.
No. 2. Of dit boekjen ook in orthodoxisme en mysticisme bevangen zij, behoeft niet meer gevraagd te worden, als men bl. 12 het volgende gelezen heeft: ‘Er is eene teedere plant, veracht en gesmaad door de menschen, maar bekend bij God en in het Evangelie bekend gemaakt, die in staat is u te genezen. Het is de balsem van Gilead - het volbragte werk van den immanuël, de wedergeboorte des zondaars, en de voldoening der Goddelijke regtvaardigheid door Gods geliefden Zoon. Ten einde zijn heelend sap te verkrijgen, wordt de Balsemboom gewond; en zoo is voor onze genezing de Heiland gewond geworden. Ten einde de verdiensten van Zijn leven door eene beslissende en algenoegzame daad prijs te geven, was Hij gehoorzaam tot den dood toe, en stelde Hij Zijne ziel tot eene offerande voor de zonden. In den heeten strijd van Gethsemané werd “het groene hout” ontstoken en niet verteerd; maar in die ure van bange droefheid, toen Zijn
| |
| |
zweet als groote droppelen bloeds op den grond viel, kwamen de eerste droppelen dier hemelsche balsem te voorschijn, en toen op Calvarië Zijne zijde werd doorstoken, volgde de volle stroom. Toen werd het bloed gestort ter voldoening van dien grondregel in de Hemelsche wetgeving: “zonder het vergieten van bloed is er geene vrijspraak”, en bij trapsgewijze opklimming van het plaatsvervangend lijden van den Goddelijken Verlosser wordt er dikwijls van gesproken als of het de volkomene losprijs geweest is, en wordt altijd gebruikt als eensluidend met de voldoenende offerande van den immanuël.’
Gelukkig evenwel is 't geen dood orthodoxisme, geen lijdelijk of fanatisch mysticisme, dat hier gepredikt wordt. Integendeel, wij ontmoetten er ook menig gulden levenswoord, en gaarne geven wij daar eene proeve van uit bl. 66 en volgg.: ‘Misschien gevoelt gij dat uwe woonplaats niet gunstig is om persoonlijke vroomheid aan te kweeken. Gij woont niet in eene hut, waar de kalmte van den landelijken Sabbath u beidt, waar het gewelfde azuur des hemels of de eenzaamheid des wouds u als in Eden tot gemeenschaps-oefening met God uitnoodigt. Uw deel is voor u niet weggelegd onder den beschermenden schaduw van een huiselijk heiligdom, of te midden van die wijkplaats der onschuld en opwekkingen tot deugd, die een heilig en godvruchtig huisgezin aanbieden. Gij leeft in eene stad, waarin de drukte der zaken u den geheelen week voortdrijft, en het geraas van werkzaamheden zelfs den rustdag verstoort. Gij zijt geplaatst in een eenzaam verblijf of eene huishouding, waar het gebed verwaarloosd wordt; en zoo uwe ziel toch wil opwassen, dan moet zij leeren op te groeijen te midden van vreemdelingen en spotternij. Gij moet een man van beginsel blijven te midden van losbandigheid, en een man van geloof te midden der grootste ontrouw. “Gij, o God! ziet mij!” moet geschreven staan in het sombere kantoorvertrek, en moet in schitterende letteren u voor oogen zijn te midden van het prachtige gaslicht in den winkel. Gij moet de voorschriften van den Bijbel toepassen in de schouwplaatsen van bedrog en misleiding, en niet toestaan dat listige menschen u in uwen eenvoud bedriegen, of schurkachtige wezens u van uwe gelijkmoedigheid berooven. Gij moet leeren heilig en rein te blijven, hoewel gij in dagelijksche aanraking komt met valschheid en boosheid; gij moet een enoch's leven trachten
| |
| |
te leiden; want zoo enoch nu leefde, zou hij met God wandelen in de straten der groote steden.’
Twee dingen kunnen onze vaderlandsche ascetische Schrijvers van hamilton afzien, die hun vaak ontbreken, namelijk: levendigheid en kernigheid. Zijne stichtelijke taal is niet zoo dor en vervelend, niet zoo waterig en zoetsappig: alles is bij hem gekruid met beelden, anekdoten, en gezegden: de klip van 't rigorisme vermijdende, durft hij niettemin vrijmoedig waarheden uit te spreken, die hard zijn voor 't vleesch. - Uit het eerst bijgebragte staal echter is 't, onzes inziens, blijkbaar, dat deze lectuur alleen onschadelijk en nuttig wezen kan voor hen die met een oordeel des onderscheids lezen.
No. 1 en 2 hebben wij inzonderheid dáárom bijééngevoegd, wijl wij over de uitvoering van beide door de Heeren de breuk en smits, een paar woorden in 't midden wilden brengen, en herhalingen wenschten te vermijden. Druk, papier, en omslag roemen wij zeer; maar - 't zij de schuld aan den Vertaler, of aan den Corrector, of aan beide ligge - talrijke, in No. 1 schier ontelbare, malen wordt er tegen de taalkundige, in No. 2 ook tegen de historiële spelling gezondigd. Om te toonen dat wij niet te veel zeggen, laten we hier eene kleine distellezing volgen. In No. 1 - om nu maar van zinstorende drukfeilen, als, bl. 181: ‘daar’, voor: door; bl. 183: ‘behoorde’, voor: behooren, te zwijgen - geëikte; beiden; volmaakste; wezentlijk; middenpunt; te verkrijgene; ronddoolen; nogthans; onbeperkste; ten duidelijksten; niet te loochene; gegrondde; meest duidelijkste; door de heilige doop; eenigzints; voet des kruis; 's mensch zin; langzamelijke; den gehuwden zuster; wijfeling; opschorssing; verzoensdag; doeleindens; zuurdeezem; Trenthe; kruissiging; te volbrengene; eenen sfeer, enz. In No. 2: eenen proef; gewijdde;
zuiderwind en zuidenwind; noordenwind; begeertens; geëntte; vrezen; gezegdens; ten laatste dage; de winter begon te strengen, enz.; ‘de Eskoal’, voor: het dal Eskol; ‘de Sibmak’, voor: de stad Sibma of Sibmah; ‘Aszar’, voor: Assur; ‘Philip (!) de Evangelist’; ‘Coelozynië’, voor: Coelosyrië; ‘Tryphera’, voor: Tryphena; ‘eutopische’, voor: utopische. Inderdaad, de Heeren de breuk en smits kunnen 't niet onredelijk vinden, dat wij hen verzoeken, om in 't vervolg beter toezigt op de vruchten hunner pers te doen houden. Ook begrijpen wij maar niet, waarom de
| |
| |
bladzijden der Inleiding van No. 1 niet genommerd zijn; 't geen voor wie er uit citeren wilde nog al lastig zou wezen.
v.p.
|
|