| |
Nagelaten Gedichten van Cornelis Loots, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en Lid van het Koninklijk Instituut. Twee Deelen. Te Amsterdam, bij Allart en van der Made. 1855. In gr. 8vo. 583 bl. f 5-:
Wie er nog aan twijfelen mogt, of de in 1834 ontslapen Dichter loots tot die Zangers behoort op welke Nederland reden heeft zich te verhoovaardigen, behoeft, indien hij waarde hecht aan de uitspraak van bevoegde beoordeelaren, het tweeledige Voorberigt slechts te lezen, dat tot Inleiding strekt van het Eerste Deel. De Heeren Mr. maurits cornelis van hall en h. tollens, c.z., Neêrlands horatius en Neêrlands claudius, van wie het gerucht wilde dat zij de zorg voor de uitgave van de dichterlijke nalatenschap des vereeuwigden Zangers hadden aanvaard, hebben wel, zoo als uit het Voorberigt blijkt, die zorg aan een ander overgelaten, maar toch beide het werk met eene aanbeveling verrijkt, die ten aanzien van zijne hooge waarde geen twijfel overlaat, en volkomen het oordeel bevestigt, dat immer door onpartijdige deskundigen over de gedichten en verzen van loots is uitgesproken. ‘Ik herinner mij’ - zegt de Heer tollens - ‘dat de Uitgever van zijne vroegste gedichten, de kundige en keurige
| |
| |
uylenbroek, aan wiens inlichtingen en teregtwijzingen ik zelf, even als onze loots, zoo veel verpligting schuldig ben, hem, in een bijschrift, onder eene zijner afbeeldingen geplaatst, een tweeden vondel genoemd heeft. Evenzeer herinner ik mij dat bilderdijk in een bijschrift op vondel dezen een ruwen diamant heeft genoemd. Beide deze uitspraken zamentrekkende, zou men alzoo ook onzen loots een ruwen diamant mogen heeten; een eeretitel die eene zeer wezenlijke en innerlijke waarde aanduidt, en dien ik met volle overtuiging mijnen veeljarigen kunstvriend onbetwistbaar waardig acht.’ - De Heer van hall herinnert ons hoe de beroemde Volkszanger zijnen vriend ‘in het voortreffelijk dichtstuk ter zijner uitvaart’ heeft afgeschilderd, onder anderen hem noemende:
De Dichter van zijn eigen zangen;
Hij, die van vreemdling noch gebuur
De toonen borgde, die hij slaakte;
Maar onverflaauwd van eigen vuur,
Van ingeschapen geestdrift blaakte,
En breidel, wet en les verzaakte
Gehoorzaam slechts aan u, natuur, -
en daarmede instemmende, en wijzende op hetgeen haakman, h.h. klijn, en de in kunstkennis bedreven kinker en jeronimo de vries van hem getuigd hebben, herhaalt hij de regelen in 1834 door hem gemaakt, zoo 't schijnt om toen bij het graf van loots te worden uitgesproken:
Ja, gij hebt hem gevormd, alscheppende natuur!
Van u ontleende hij dat krachtgevoel, dat vuur,
Waarmeê hij zich zoo stout verhief op aadlaarswieken,
En gidsen zocht noch bij Romeinen, noch bij Grieken;
Maar 't zij hij hoog of laag 't oorspronklijk speeltuig sloeg,
Uit eigen bron gevoed, en aan zich zelv' genoeg,
Gelijk de nachtegaal door kunstlooze orgelslagen,
In zijnen wildzang zelfs den kenn'ren bleef behagen.
Dergelijke getuigenissen van zulke pennen maken elken anderen lof voor den Zanger, elke andere aanprijzing van zijne ‘Nagelaten Gedichten’ schier geheel overbodig; te meer nog daar men hierbij kan voegen: dat ook bilderdijk, de onsterfelijke vader onzer moderne dichtkunst, de zeldzame, wezenlijke verdienste van loots insgelijks, en op niet minder vereerende wijze, heeft erkend en gestaafd.
| |
| |
Ref., die het voorregt niet gehad heeft loots van nabij te kennen, maar meermalen zich onder diens gehoor heeft bevonden, en den indruk dien zijne gespierde verzen, met kracht en gloed voorgedragen, op hem gemaakt hebben, nimmer vergeten zal, denkt, dit schrijvende, niet zonder weemoed, aan de geringe voldoening welke de kunst, in het openbare leven, voor dezen met regt beroemden Zanger heeft opgeleverd. Het was zeker veel dat een Mr. Metselaar (dat was hij; doch van de deftigste soort) zich, om zijne verdienste op 't gebied van taal- en dichtkunst, tot Ridder, en Lid van het Instituut zag verheven; het moet hem gestreeld hebben, dat de Letterkundige Genootschappen in den Lande hem, als om strijd, in hun lidmaatschap van eer, bewijzen gaven van onderscheiding en hoogachting, en niet zelden, bij voorkeur, hém uitnoodigden om bij plegtstatige gelegenheden de rijen voor te gaan, en ooren en harten te streelen met een feestelijk gedicht; hij zal niet zonder genoegen, zoo dikwijls en waar hij optrad, het talrijk gehoor hebben opgemerkt, dat hem volgde, en aan zijne lippen hing, en, zoo dikwerf, zelfs in het midden zijner voordragt, met toejuiching huldigde; - maar het groote voorregt des Dichters: zijne verzen te zien opgenomen in het hart en geheugen des volks; zijne werken te zien gezocht niet alleen voor de boekerijen van beoefenaren en liefhebbers van poëzij; maar ook gevraagd en met gretigheid gekocht door de menigte, om er wijsheid en troost uit te putten, en het genot en genoegen des levens er door te vermeerderen en te verhoogen - die streelendste van alle voldoeningen is hem nimmer te beurt gevallen, en in den avond zijns levens had hij zelfs de smart te verduren, de belangstelling in de vruchten zijner kunstoefening zoodanig te zien afgenomen, dat tot het uitgeven van een zijner gedichten eene inteekening moest worden beproefd, en de deelneming niet voldoende was om hare kosten te dekken. De dikwerf hoog gevierde Zanger
ondervond daarin de wisselvalligheid van den roem; aan welke 't ook te wijten is als nog geen kenteeken de plaats onderscheidt waar zijn stoffelijk overschot is ter ruste gelegd. Op den 15den October 1834 trad Ref. het kerkgebouw, waar die treurige handeling zou plaats hebben, met aandoening binnen, niet anders verwachtende dan dat het vol zou zijn, en dat eene talrijke schaar van vrienden en vereerders den lijkstoet
| |
| |
dáár zoude vergrooten; maar hij vond er niemand. Van lieverlede kwamen er nog enkele dilettanten gelijk hij, maar hoe klom hunne verbazing, toen, op het bepaalde uur, de lijkkist aankwam, en door de gehuurde dragers naar de groeve gedragen werd zonder eenig gevolg van vrienden; behalve van eene Commissie van vier leden uit het Koninklijk Instituut. De ledigheid rondom het graf van den Meesterzanger, om wien te hooren men zich weleer verdrongen had, deed alle harten pijnlijk aan, en toen eenige minuten later de handeling volbragt en de Commissie vertrokken was, stonden de tien of twaalf kunstminnende toeschouwers eene wijl sprakeloos bij de groeve, tot een hunner met smart uitriep: ‘Zóó begraaft Holland zijne groote mannen!’ - De aanwezigen verbonden zich toen om bij te dragen tot de kosten van eenen steen, boven het graf in den muur te metselen, waarop een bekranste lijk-urn zoude staan met den naam van loots in gouden letteren er onder; doch bij onderzoek bleken de kosten zoo aanzienlijk en de zucht tot deelneming zoo gering te zijn, dat het plan moest worden opgegeven. Ref. weet niet, dat van eene andere zijde eenig kenteeken op het graf van loots is gekomen, en kan den wensch niet onderdrukken, dat er dit alsnog op worde geplaatst.
De reden dier onverschilligheid lag, voor een aanzienlijk gedeelte, in den afkeer van gedichten in het algemeen, die het publiek tijdelijk had ingenomen, nadat al wie de pen kon voeren en rijmklanken vinden, zijne indrukken van, en gedachten over den opstand van 1830 aan den volke op rijm had voorgedeund, en de met prullaria overstroomde wereld, die den meester van den prul niet weet te onderscheiden, van geene poëten meer gediend wilde zijn, en alleen maar het goede geld beklaagde, dat zij voor slechte verzen had uitgegeven. Maar zij lag ook dáárin, dat loots die populariteit miste, welke den kunstenaar, onder alle omwentelingen in den volkssmaak, tegen geringschatting en vergetelheid beveiligt. Dat gemis was een gevolg van zijnen aanleg meer voor het verhevene en vernuftige, dan voor het schoone en gevoelige; van de dichtsoorten, die hij doorgaans beoefende, en van de versmaat, die hij bij voorkeur gebruikte. Het lierdicht en leerdicht waren zijne meest geliefde genres; maar de lierzang is voor het volk te hoog, en 't heeft te weinig tijd voor
| |
| |
ontspanning om behagen te vinden in leerdichten van langen adem; geschreven in doorwerkte, voor gewone lezers te diepzinnige Alexandrijnen. In meer populaire versmaten heeft hij wel een aantal stukken gedicht; men vindt er zelfs vele in deze bundels, en daaronder meesterstukjes van vinding en uitvoering, maar de stoffen zijn niet populair. Loots was te weinig objectief om Volksdichter te zijn. Zijne verzen spraken meer tot de verbeelding dan tot het gevoel; meer tot den geest dan tot het hart. Hij was hierin van zijnen vriend tollens, ofschoon met dezen dikwerf in éénen adem genoemd, ten eenenmale onderscheiden, en zoo veel minder bij het volk bekend, dat er (want anders ware zij verschenen) van eene goedkoope uitgaaf zijner werken - terwijl die van tollens' werken tienduizend koopers vond - geene winst kon worden verwacht, en de uitgevers, eindelijk, huiverig waren, om nieuwe verzen van hem voor hunne rekening ter perse te leggen.
Aan dat gemis van populariteit ligt het dan ook, dat zoo vele uitmuntende gedichten als er zijn onder de ruim honderden-vijftig stuks, van verschillenden omvang, die in deze twee Deelen worden aangeboden, eerst twintig jaren na den dood van loots in het licht verschijnen. Zóó lang heeft het geduurd eer het gelukken mogt een huis van boekhandel te vinden, ondernemend genoeg om de uitgave te doen, zoo als die geschied is onder de bescherming en aanbeveling van de twee beroemdsten onzer Meesterzangers. De Boekhandelaars allart en van der made hebben door die uitgave aan de vaderlandsche Letteren eene groote dienst bewezen, en aanspraak verworven op dank en ondersteuning bij alle beoefenaren en vrienden van Nederduitsche dichtkunst. Maar inzonderheid heeft zich daarbij verdienstelijk gemaakt de Heer hilman, die vele jaren lang heeft getracht een middel te vinden om de dichterlijke nalatenschap van loots aan de vergetelheid, waaraan zij was overgegeven, te onttrekken, en, toen nu de gelegenheid daartoe gekomen was, ook - zoo wij meenen - het werkzame en gansch niet aangename toezigt over den druk en de correctie, en de uitvoering dezer véélbevattende bundels met liefde en ijver heeft aanvaard en volbragt.
De éérste lezing, vooral van het Eerste Deel, laat geen aangenamen totaal-indruk na; ten minsten zoo was 't bij ons: doordien het stukken bevat uit al de levensperken des Dichters,
| |
| |
die in gehalte en schoonheid zeer van elkander verschillen, ten deele zelfs geene andere verdienste hebben, dan dat ze vloeijend zijn geversifiëerd, en de Verzamelaar, die blijkbaar álles geplaatst heeft wat hem door 's Dichters erven gegeven is, de stukken, zonder eenige chronologische orde in acht te nemen, door elkander heeft geplaatst: zoodat de verzen uit 's Dichters besten tijd hier dikwijls gevolgd worden door andere die hij-zelf, buiten twijfel, ten vure zou hebben verwezen. Wel is waar, dat de stukken geene datums dragen, en de ouderdom der meesten slechts naar gissing te bepalen is; doch de titels van eenigen geven hunne jaren aan, en 't zal wel een raadsel blijven waarom de rijmstukken van 1792, 1795, 1798 en 1799 niet vóóraan zijn geplaatst, maar na en tusschen gedichten van 1816, 1818, 1826, 1832 en 1833; waarmede zij - vermits loots een levendig aandeel heeft genomen in de politieke gebeurtenissen van het laatst der vorige eeuw; doch, van de vrijheidsziekte dier dagen door de zure vruchten der Fransche gelijkheid en broederschap genezen, na 1813 zich een warm vriend van ons Vorstenhuis heeft betoond - wat de uitgedrukte gevoelens betreft, gansch niet overeenstemmen. Zoo vindt men, b.v., op bl. 65 en volgg., den keurig fraaijen lierzang bij den doop van wijlen den vierden zoon van den Prins van oranje in 1822, met den hartelijken uitroep:
Ja, heil u, onzer Vorsten spruit!
Hoe hebt ge uw wortlen vastgeschoten
o Boom! geen onweêr roeit u uit,
Of Neêrland moet met u verzinken -
en op bl. 193, den nog fraaijeren lierzang: ‘Nederland’, van 1826, in welken met waardige onafhankelijkheid de innigste gevoelens van achting voor, en gehechtheid aan oranje worden uitgesproken: maar wij zagen er vreemd van op, toen we voortlezende, daarna (bl. 225) de gezwollen Ode vonden: ‘Aan mijn Vaderland, bij de krijgsverrigtingen der Nederlanders op de Noordzee in Augustus 1795’, waarin de gevoelens van de heethoofden dier ongelukkige dagen van tweedragt en haat zich afspiegelen, en de opgewonden, toen nog jonge Dichter uitroept:
| |
| |
Klonk dwinglandij, klonk helsch verraad,
Door list, uw ijzren arm in boeijen;
't Heeft uit met al dit vloekgespan!
Het schuldig hart van uw tiran
Dreef hem, door vrees benard, wanhopend van uw stranden!
Zijn vlugt geeft u de vrijheid weêr -
Dergelijke schrille nagalmen uit een afgesloten tijdvak van verbijstering, waaraan naauwelijks meer gedacht wordt, zelfs niet door hen wier verwanten er de slagtoffers van zijn geworden, hadden ten minsten op hunne plaats moeten staan; ofschoon 't beter ware geweest ze geheel weg te laten, of ze bij elkander te voegen, in een aanhangsel, als toegift, voor de liefhebbers. Wij willen er den Heer hilman niet zéér hard over vallen, want zonder hém zou, mèt het onbeduidende, ook het vele schoone dat de bundels bevatten, zijn verloren gegaan; maar wij kunnen toch niet ontveinzen te betreuren, dat onze waardige tollens, die betuigt jaren lang door innige vriendschap verbonden te zijn geweest met loots, zich, al is 't dan ook door ‘méér dan ééne reden’, heeft laten weêrhouden om de dichterlijke nalatenschap van zijn ontslapen vriend te schiften; of maar, indien de taak hem-zelven in zijn geklommen leeftijd te lastig ware, niet gewaakt heeft dat zij door een ander ervaren, met het publiek en met de kunst vertrouwd man, met of voor den verzamelaar wierde volbragt. - Zoo als de twee Deelen daar voor ons liggen, bevatten zij nagenoeg den inhoud van vier gewone versbundels in 8vo. De kooper betaalt maar voor twee, en verliest er dus niet bij, al ware ook (hetgeen 't geval niet is) de helft van den inhoud niet waard onder den naam van loots te verschijnen; maar het ware toch beter geweest als men er niet in opgenomen vond wat loots-zelf niet zou hebben laten drukken, en daar hadden ervaren vrienden voor kunnen zorgen; - tenzij, misschien, des Dichters in kunst en smaak minder bedreven erven alles voor heilig hebben gehouden, wat ooit in dichtmaat door hem is geschreven.
De partijstukken en die gelegenheidsstukken welke wij ten vure zouden hebben veroordeeld, beslaan in het Eerste Deel ruim 50 bladzijden. De overige 270 compres gedrukte bladzijden bevatten niets, dat den Dichter, als mensch en als kunstenaar, niet tot eere strekt, en niet beschouwd verdiend
| |
| |
te worden als eene winst voor de vaderlandsche dichtkunst. Wat wij op ál dat voortreffelijke in het Eerste Deel hebben aan te merken, bepaalt zich tot de allocutie aan vondel, die wij, hoe schoon 't gedicht als zoodanig zij, misplaatst achten. De geest en strekking van dat fraaije, kernvolle gedicht is op te maken uit de volgende aanroeping:
o Vondel! 'k roep u aan! ja, schoon gij zijt ontslapen,
Kweek, kweek toch zonen aan, geheel uit u geschapen! -
Ja, dichters! broeders! ja, meer dan in eenige eeuw,
Voegt ons een moed, die tart der dweepren oproerschreeuw,
Of die de jammeraars om inkwisitievuren,
Door scherts, die bijt, 's volks spot doen pijnelijk verduren!
De tijd eischt zorg, eer ons de sluwe list betrapp'
En steke ons, eer men 't weet, in eene monnikskap!
Dat dichtstuk op 't weefgetouw zettende, heeft loots er niet aan gedacht, dat vondel-zelf, 't zij al of niet door ‘sluwe list betrapt’, zich van de Protestantsche Kerk heeft afgescheiden, en tot de Roomsch-Katholijke is overgegaan.
Om den lezer met het mannelijk karakter, en den liberalen geest, en de beurtelings forsche en liefelijke gezangen van loots bekend te maken, kunnen we niet beter dan uit dat fraaije gedicht een paar passages overnemen. 'k Wil - zegt de Dichter tot vondel -
'k Wil met uw vrijen geest, ofschoon niet met uw zwier,
Bespelen naar mijn lust de mij geschonken lier.
Uw afkeer van 't geweld, die opstormde uit uw snaren,
Is mij ook van der jeugd in de aderen gevaren;
'k Betaalde ook liefst, als gij, rantsoengeld voor mijn zang,
Der vrijheid toegewijd, dan dat ik, bij den dwang
Als dichter welkom, maar als mensch te laag gekropen,
Vond voor een vleijend lied, hof, rang en schatten open.
Ik heb, zoo erg als gij, een innerlijken wrok
Aan eenen Farizeeuw in een vermaakten rok;
Ja, liever nog met u beboet, verbannen, schuldig,
Dan dat ik, tegen dank, den god des tijds ooit huldig.
Doch neen, thans dwingt ons niets 't meineedig offer af!
Men zingt naar 't vrije hart, niet naar des meesters staf.
Niet in een gulden kooi gevoederd en besloten,
Noch kennelijk gewend aan 't lied ons voorgefloten.
| |
| |
Geen winterroê dreigt meer, noch perst door scherpen dwang
De keel tot schor geschreeuw, in steê van ronden zang.
Neen, neen, o zangeres! schep adem in de hoven:
De winter is voorbij, die wolken zijn verschoven;
De minnelijke Mei vlecht bloemen tot een huif,
En mengelt geur en kleur; 'k hoor weêr de tortelduif,
Die, bang voor havik, valk, griffoenen, raven, wouwen,
Staatkundig roofgebroed, zich nergens dorst vertrouwen.
Men hoort de vreugde in 't veld; men hoort in hooger lucht
Den leeuwrik, die zijn lied weêr afmeet naar zijn vlugt,
Terwijl in 't jeugdig hout speelzieke nachtegalen
Met schelle keel de liefde en lente op zang onthalen.
Men ziet de rappe jeugd, die met een vreugdgeschrei
Ontbonden uit de stad, weêr strengelt rei aan rei,
En 't jaargetij tot lof, met onbedwongen zwieren
Op maatklank der Natuur, de blijdschap bot gaat vieren.
Dees schildering? - Zij mag den suffer niet behagen,
Die in een ouden boom zoo gaarn den uil hoort klagen,
En wenscht het veld eer graauw, en dat geen kruidje tiert,
Dan dat men dartelend er 't zondig jaarfeest viert.
Dit beeld is dat des tijds, dien we ons óók zien beloven.
De vrijheid des gemoeds gaat alle gaaf te boven;
En of een kerkuil gromt, en of een dichter fluit,
Munt hij 't op mijn geloof, 'k lach beider maatzang uit.
't Is 't beeld van onzen tijd. Ja, zonder vreesbetooning
Zing ik mijn vrijen zang voor de ooren van mijn Koning.
Hij reikte van zijn troon ons zelf den vrijbrief toe,
Ontworpen in zijn ziel, bezworen blij te moê,
Met heel zijn wil en hart. Hij zal dien eed niet breken,
Al poogt een logenmond die schennis goed te spreken:
Hij weet, dat als de trouw verloren ging op aard'
Zij in des Konings borst het laatst moest zijn bewaard.
Hij wil geen slavendienst, hij gaf de stof der zangen,
Die nog de vrijheid zingt en duurzaam wil vervangen.
Hij eischt niet, dat met hem, als waar 't een heilig werk
Men ál te zamen dring in ééne zelfde kerk:
Hij drijft niet, dat men God geen eer Hem waard kan geven,
Dan naar een leerwet, voor een eeuwenpaar beschreven;
Neen, onder 't vrije dak van zijn verdraagzaam hof,
Klinkt meer dan ééne wijs bij 's Allerhoogsten lof.
Dit is het, ja, een volk met vaderhand regeren!
In zulk een Vorst wil ik Gods stedehouder eeren:
| |
| |
Hij toch, die Hem verbeeldt wiens naam men liefde noemt,
Verplet ons door geen blik, die grimmiglijk verdoemt.
Geen Koningsblik dale af, om ooit de rol te lezen
Van sekten, hoog gevierd of diep ter hel verwezen
Door 't menschlijk brein, dat scheidt en deelt, in rot bij rot,
Wat opgeteekend staat als één geheel bij God.
Het smart ons, dat wij de bladzijden 23-28 niet geheel kunnen overnemen; maar het aangehaalde is voldoende om loots te doen kennen - en zoo vertoont hij zich in alles - als een Dichter van ongemeen groote verdienste, en als een man wiens karakter en vrijzinnigheid aan echte Godsvrucht gepaard, hem ieders hoogachting waardig maken, al is 't ook dat men in gevoelens van hem verschilt.
(Het vervolg hierna.) |
|