| |
| |
| |
Nineveh en de Heilige Schrift. Eene Voorlezing door Dr. J.J. van Oosterzee. Tweede druk. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1856. In 8vo. 64 bl. f :-60.
Er is geene oudheidkundige ontdekking welke in onzen tijd meer belangstelling opgewekt heeft, dan die van de overblijfselen van het oude Nineveh. Van Babylon waren eenige puinhoopen van tigchelsteen en brokstukken van terrasvormige gebouwen overgebleven; maar van Nineveh scheen niets meer te bestaan dan de naam, die nu en dan voorkomt in de historische boeken des Bijbels, en in de berigten van herodotus, ctesias en berosus; en toch is die stad de verblijfplaats geweest van Vorsten die vijfhonderd-twintig jaren lang oppermagtig over Westelijk Azië hebben geheerscht. Naauwelijks wist men de plaats aan te wijzen waar zij met een omtrek van 480 stadiën gelegen had, toen in 1845 de Fransche Consul te Mossoul, botta, te Khorsabad een uitgestrekt paleis ontdekte, dat in zijne talrijke zalen de merkwaardigste overblijfsels van kolossale stier- en leeuw-sphynxen, bas-reliefs met opschriften, en andere kleinere, doch niet minder merkwaardige Oudheden bevatte. Deze ontdekking werd door andere ontdekkingen gevolgd. Layard, het voetspoor van botta drukkende, vond te Nimroud, onder het puin van de heuvelen aldaar, vier paleizen, en deed ze door onvermoeide ontgravingen, na bijna drie-duizend jaren te zijn verborgen geweest, weder te voorschijn komen. Zijne nasporingen werden door hormusd rassam, rawlinson en loftus voortgezet; terwijl place, de opvolger van botta te Mossoul, ijverig werkzaam was om de mijn te ontginnen die door zijnen voorganger was geopend. Door al deze nasporingen en ontgravingen heeft men voor de kennis van de geschiedenis, zeden, gewoonten en Godsdienst der oude Assyriërs nieuwe bronnen geopend, en een krachtigen stoot gegeven aan de pogingen tot ontcijfering van het spijkerschrift; welke, even als die tot ontcijfering van de hiëroglyphen, den
wetenschappelijken roem der negentiende eeuw aanmerkelijk hebben vermeerderd, en de namen van grotefend, burnouf, rawlinson en hincks naast die van champollion en seyffarth doen schitteren.
De ontdekking van Nineveh moest wel de aandacht der
| |
| |
Godgeleerden trekken, en hen aansporen om te onderzoeken, in hoe ver zij tot bevestiging kan dienen van de gebeurtenissen die in de historische boeken des Bijbels worden verhaald, en van de vervulling der profetiën die op Assyrië betrekking hebben.
De geleerde wiens belangrijke Voorlezing wij nu aankondigen, zegt dan ook, in de Inleiding, dat sedert geruimen tijd de ontdekkingen te Nineveh zijne opmerkzaamheid hebben geboeid, en hij zich vervolgens opgewekt heeft gevoeld om zijne aanteekeningen daaromtrent tot één geheel te verwerken en aan een gemengden kring voor te dragen. Hij verlangt met reden, dat men zijne Voorlezing slechts houde voor eene kleine bijdrage tot het bespreken van de historische vraagstukken, daar hij het streng-wetenschappelijk onderzoek gaarne aan anderen overlaat. Toen hij met die verwerking bijkans gereed was, ontving hij het pas verschenen opstel van o. strauss, getiteld: ‘Nineveh und das Wort Gottes, Berlin 1855’, waaruit hem bleek dat deze geleerde tot hetzelfde doel de genoemde ontdekkingen in Duitschland had ter sprake gebragt. Ten slotte zegt hij, dat, zonder zich in den strijd over betwistbare punten te verdiepen, hij getracht heeft uit verschillende gevoelens het beste te kiezen, en de geschriften van layard, volgens de vertaling van Dr. meiszner en zenker, gebruikt heeft. Van het werk van j. brandis: ‘Ueber den historischen Gewinn aus der Entcifferung der Assyrische Inschriften’, heeft hij niet dan den titel kunnen zien. Zoo de verdere loop en het klimmend resultaat der ontdekkingen hem aanleiding mogten geven om op de zaak terug te komen, hoopt hij de gelegenheid daartoe niet te verzuimen.
‘De beschouwing van de nieuwste Ninevitische ontdekkingen in verband met de oude Bijbelsche oorkonden’ maakt het hoofd-onderwerp van de Voorlezing uit, en wordt in drieërlei opzigten behandeld; namelijk: in betrekking tot de beschrijvingen, de geschiedverhalen, en de voorspellingen. Alles wordt zeer onderhoudend voorgedragen, zoodat het gemengd auditorium, waarvoor de Redenaar sprak, zeker genoeg op de hoogte zal zijn gebragt. om overtuigd te wezen van de belangrijkheid der Assyrische ontdekkingen, als getuigenissen voor het gezag der historische oorkonden en voorspellingen
| |
| |
van het O.T., betreffende de magt en den ondergang van het Ninevitische rijk, en het lot van zijne hoofdstad.
Wij behoeven deze Voorlezing, die reeds haren tweeden druk beleeft, niet aan te bevelen; maar het zij ons vergund eenige aanmerkingen in het midden te brengen, en van de gelegenheid gebruik te maken, om nog iets naders over de uitkomsten der laatste ontdekkingen in Assyrië mede te deelen.
De Eerw. Schrijver maakt melding van het pijl- of spijkerschrift, dat aan de Assyriërs, Babyloniërs, Meders en Perzen met eenige wijzigingen gemeen was. Ofschoon hij, even als rawlinson, de moeijelijkheid der ontcijfering niet ontveinst, maakt hij toch gebruik van diens verklaringen. Maar kunnen wij wel zoo gereedelijk op die ontcijferingen afgaan? Is men reeds in staat om zulke uitgebreide teksten te kunnen verklaren, als rawlinson en hincks opgeven? Wij gelooven, na hetgeen ewald en brandis in het midden gebragt hebben, daaraan te moeten twijfelen. De laatste Schrijver heeft eene bijzondere studie van het spijkerschrift gemaakt, en de verklaringen van rawlinson en hincks aan een kritisch onderzoek onderworpen; voornamelijk de inscriptie op de beroemde obelisk van Nimroud; maar als men het resultaat beschouwt - waarvan wij eene proeve leveren - zien wij dat de ontcijferingen nog zeer twijfelachtig zijn. Wij zullen hetgeen onzeker is, met een? aanduiden.
De oorkonde begint met eene optelling der Assyrische Goden, van welke men de namen assar, anu met zekerheid, en de namen el, beltis met groote waarschijnlijkheid lezen kan.
Hierop volgt de naam des Konings, zoon van assar-donpal, en die van zijnen vader en grootvader; dán begint de Alleenheerscher de gebeurtenissen zijner 31-jarige regering te verhalen. Na eene voor ons nog onverstaanbare Inleiding, vangt hij dus aan:
‘In mijn eerste jaar, als ik over de rivier Euphraat getrokken was, ging ik tot de Stam....? die aan de God....? gehoorzaamt;....? ik breidde mijne Goden....?, naar het land Chaniani ging ik, de magt mijns koningrijks werd aldaar bevestigd.’
‘In mijn tweede jaar trok (?) ik tegen de stad....barrib, de steden van Achouni. De zoon van adni nam (?) ik, in zijne stad sloot ik hem in; als ik over de rivier Euphraat getrokken
| |
| |
was (?), nam ik de stad Dabigon, de stad Birat van het volk, of het land van Pati, benevens de steden (die daaraan gehoorzamen)’?
Zoo vervolgt de Koning de beschrijving der gebeurtenissen zijner nu volgende regeringsjaren, waaraan wij bemerken dat het meeste nog zeer onzeker is, en dat de namen van volken en steden groote duisterheden opleveren.
Wij zien dus dat de ontcijfering van het spijkerschrift nog op verre na niet zoo zeker is als die van de hiëroglyphen, en zich met zekerheid nog niet eens op de namen van personen, landen en rivieren laat toepassen. - Rawlinson en hincks hebben de wereld ook nog niet met de grondslagen hunner verklaringen bekend gemaakt, zoodat men zich van hunne ontcijferings-methode nog geen juist begrip kan vormen. Men moet hierin door vergelijking met de teksten der Achemenidische opschriften voortgaan met omzigtigheid, om geen gevaar te loopen van tot resultaten te komen, die de vruchten der Ninevitische ontdekkingen nog lang onrijp zouden doen blijven. De pogingen van rawlinson en hincks, hoe verdienstelijk ook, verdienen nog geen onvoorwaardelijk geloof.
Als wij eene gissing mogen wagen, dan gelooven wij dat de historische boeken des Bijbels, die zoo zeer in naauwkeurigheid en historische voorstelling der gebeurtenissen boven de Oostersche overleveringen uitmunten, de verklaarders der spijker-opschriften op den weg hebben gebragt, om in die opschriften de namen te onderscheiden der Vorsten van de dynastiën van phul, salmanassar en assar-haddon, welke nergens anders dan in de Jaarboeken der Israëliten worden genoemd.
Phalukha is, bij rawlinson en hincks, pul of phul; sargon, salmanassar; assar-don-pal, assar-haddon; assur-banipal, sardanapalus; sammuramit, semiramis. Somtijds komen de namen in zeer verschillende vormen voor; zoo wordt, b.v., die van sargon dan eens in sargana, of sardu, en soms wel eens in mindou veranderd.
Als wij hetgeen de ontcijfering der Assyrische opschriften voor de meerdere en juistere kennis der geschiedenis van het Assyrische rijk heeft opgeleverd, te zamen trekken, vinden wij de navolgende historische uitkomsten.
| |
| |
Lang vóór het midden der achtste eeuw vóór christus, heerschte te Nineveh een magtig Koning, assar-don-pal, aan wien Armenië, de landen aan gene zijde der Zab, Syrië, Phenicië, en de zeekusten tot aan Egypte meer of minder onderworpen en schatpligtig waren. Na hem werd de troon bestegen door zijn zoon, een niet minder krijgshaftigen Vorst, die in zijne 31-jarige regering door onafgebroken veldtogten naar Medië, Armenië, Sinear, Phenicië, Hamat en andere rijken en steden in Syrië, zijne magt bevestigde en uitbreidde. Na deze twee groote Alleenheerschers van Assyrië kwamen opvolgers aangaande welke de opschriften en monumenten weinig of niets vermelden. Men ontmoet echter een berigt van het ontvangen der schatting die de Israëlitische Koning menahem aan den Assyrischen Alleenheerscher betalen moest.
In de achtste eeuw besteeg eene nieuwe dynastie den troon van Nineveh. Sargon, haar hoofd, deed zich een paleis bouwen aan den Noord-Oosthoek der stad; zijne voorgangers hadden hunne paleizen aan den Zuid-Westelijken kant gebouwd. Hij is de beheerscher beide van Nineveh en Babylon, maar ook Medië en Elam moesten hem schatting betalen; Samaria, Hamat en Asdod werden veroverd. Sargon ondernam zelfs een zeetogt naar Cyprus. Over het algemeen geven de menigvuldige krijgstogten, die bij herhaling in de verder afgelegen provinciën des rijks moesten plaats hebben, zoo wel in de oude als nieuwe periode te kennen dat de schattingen niet geregeld werden opgebragt, maar slechts dan als zij door de wapenen werden ingevorderd. Zelfs de onderdanigheid van het Babylonische gebied moest in sargon's tijd, en onder de regering van zijnen zoon sanherib, door de wapenen worden gehandhaafd. Onder de regering van sargon hield, in het Zuidelijk gedeelte van Babylonië aan den Perzischen zeeboezem, een Koning, merodac-baladan, zich onafhankelijk staande, die waarschijnlijk op den titel van Koning van Babylon evenveel aanspraak had als de Alleenheerscher van Assyrië. Sanherib overwon later een Koning die óók merodac-baladan heette, en stelde belid als Koning van Babylon aan.
Andere zijner krijgstogten, waarvan de opschriften melding maken, waren tegen de Mediërs, en vervolgens tegen Palestina. Sanherib koos den oever van den Tigris voor zijn verblijf;
| |
| |
zijn paleis ligt tegenover het hedendaagsche Mossoul te Koyoundsjik; maar zijn zoon assardonnassar (assar-haddon) gaf weder de voorkeur aan den Zuid-Westelijken uithoek, waar de Zab in den Tigris valt, en bouwde een nieuw paleis nevens de paleizen zijner voorgangers, waarvan voor een gedeelte de bouwstoffen tot het zijne werden genomen: het ligt onder den heuvel van het dorp Nimroud.
Het tijdvak der regering van sargon, sanherib en assar-haddon onderscheidt zich van het vroegere door menigen vooruitgang in beschaving en industrie. De kunst toont een hoogeren graad van ontwikkeling. Maar na assar-haddon zonk Nineveh snel van de hoogte waarop het stond. Op hem volgden zijne twee zonen, waarvan de tweede den naam draagt van den stichter van het oude Noord-Westelijk paleis te Nimroud, assar-don-pal (assur-bani-pal. Sardana-pal). De schriftelijke gedenkstukken van Nineveh maken nog van een anderen Koning gewag. Deze bouwde een paleis op hetzelfde terras waarop de oude Koningsverblijven van assar-don-pal en van diens zoon, en van assar-haddon stonden. Hormusd rassam heeft dit paleis in 1854 ontdekt.
Als wij deze uitkomsten vergelijken met de feiten der historische overlevering, zien wij dat zij elkander bevestigen en vollediger maken. In de ruimte tusschen het jaar 1273 en het midden der achtste eeuw vóór chr., die men slechts in het algemeen als het tijdvak van de grootste magt der Assyrische heerschappij kon aanduiden, treden twee groote Koningsgestalten te voorschijn: assar-don-pal en zijn zoon, wier bouwwerken van den glans hunner regeringen getuigen, en de waarheid van de berigten der oude Schrijvers over dezen tijd bewijzen.
Het volgende tijdvak biedt meer punten van vergelijking aan. Van het midden der achtste eeuw tot het jaar 606 v. chr., toen Nineveh verwoest werd, worden meer gebeurtenissen bevestigd. De zamenvoeging der oude berigten met de uitkomsten van de ontcijfering der opschriften, doet zien dat dit tijdvak door eene rij van zes Koningen ingenomen wordt, die in eene regte lijn afstammen van sargon, den stichter eener nieuwe dynastie. Sargon is gebleken dezelfde persoon te zijn geweest met salmanassar. Hij volbragt de inneming van Hamat, den zeetogt naar Cyprus, en den oorlog
| |
| |
met de Phenicische steden. in het bijzonder met Tyrus, de verwoesting van Samaria, de verovering van Asdod, en den veldtogt naar Egypte. De optelling zijner krijgsbedrijven wordt nog vermeerderd door narigten van oorlogen door hem gevoerd tegen Chaldea, Armenië en Elam; van welke de geheugenis was verloren geraakt. Ook de duisternis die over de regering van sanherib heerscht, wordt door deze oorspronkelijke oorkonden veel opgehelderd; onder anderen zien wij de berigten uit berosus, over de verhouding van Nineveh en Babylon, er door bevestigd en uitgebreid. Het is door vergelijking der opschriften met de historische bronnen misschien gelukt, den chronologischen datum van het eerste jaar der regering van sanherib, en hiermede een vast punt van de tijdrekening der gelijktijdige geschiedenis te vinden. In de reliefs van assar-haddon vindt men diens krijgsbedrijven, en in de opschriften de opvolging der laatste drie Koningen, met den naam van den voorlaatsten assar-don-pal.
Zoo worden de berigten van het O.T., van berosus en herodotus in menige bijzonderheid aangevuld, en wordt een zegel op hunne getuigenissen gezet. Doch hoe veihouden zich de berigten van ctesias tot deze nieuwe uitkomsten? Het mistrouwen daartegen wordt voorzeker niet verminderd door de overeenstemming der opschriften met de overige bronnen; doch ook het vermoeden wordt versterkt, dat niet alles bij hem verzonnen en versierd is, maar dat alleen de tijdrekenkundige lijst waarin hij zijne geschiedenissen plaatst, onhistorisch is en geen geloof verdient.
Er schiet ons over nog van een feit te spreken, dat óók tot de ontcijfering van het spijkerschrift behoort. Het is de opheldering van de betrekking waarin Assyrië en Babylon tot elkander stonden. In de beide rijken vinden wij, met zeer kleine afwijkingen, hetzelfde schrift, dezelfde taal, dezelfde Goden.
Zoo komen de Assyriërs geheel en al in den kring der Semitische volken van Voor-Azië, en zonderen zich scherp af van de Arische volkstammen van het hoogland van Opper-Azië. Zoo hebben zich dan de zuiver Semitische volken meer dan zeventien eeuwen, van het jaar 2234 vóór chr. (waarin men eene meer dan twee-honderd-jarige heerschappij der Meders over Babylon moet mederekenen) tot aan het
| |
| |
jaar 538, bijna onafgebroken gehandhaafd. Eerst bij de inneming van Babylon door cyrus werd de kracht van den Semitischen volkstam gebroken; de Arische verving hem toen ruim twee eeuwen in Azië's opperheerschappij.
Hiermede zullen wij eindigen.
Aangaande de Voorlezing van Dr. j.j. van oosterzee kunnen wij verzekeren dat zij waardig is algemeen te worden gelezen, en eene eervolle plaats verdient naast de vele belangrijke werken die over de opdelvingen van Assyrische Oudheden zijn uitgegeven.
j.a.b.
|
|