der personen boezemde ons de minste belangstelling in. De rol van isle, de Stedinger maagd, is reeds op bladzijde 17 ten einde. Thammo is altijd dapper en sterk, en grootmoedig, maar hartstogt kent hij niet. Kurt van lauenburg doet niets dan anderen gelegenheid geven om iets te doen. Een ridder als hans von harpstedt kan men zich moeijelijk voorstellen, en de heks, die hier, gelijk in elken Middeleeuwschen roman, voorkomt, is van al de romanheksen zeker de minst beduidende. De personen spreken overigens niets meer dan noodig is om den lezer op de hoogte der geschiedenis te houden. Een paar alledaagsche liefdesverklaringen maken daar eene uitzondering op; maar het geheele boek bevat geen enkel tooneel dat het hart aandoet, of het gemoed verwarmt. Als de roman iets meer en beter moet zijn dan een tijdverdrijf in ledige oogenblikken, dan is, ook uit dit oogpunt, de S. ver beneden zijne roeping gebleven.
Waarom dan deze Stedingers vertaald? De Vertaler zegt: het werk te hebben overgezet tot eigen oefening en genoegen. Dat zij zoo. Maar waarom het dan uitgegeven?
Op de overzetting hebben wij alleen aan te merken dat zij hier en daar te schoolsch en stijf is. ‘Het overwigt der Kerkvorsten’, - ‘de ziel des wilden’, vinden wij stootend, maar meer nog gezegden als: ‘wat schort der zieke’; - ‘uwen woorden zal ik indachtig zijn’: - 't is mijnen ouden oogen daar te donker’ (dit zegt de heks!); - ‘zij was eener onmagt nabij’, enz. Voor Germanismen houden wij, onder anderen, het ‘ontdrijven van eene plank’, - het deelachtig worden ‘aan een zwaren vloek’. Ook meenen wij dat men in eene vrije overzetting den S. niet behoeft te volgen als hij spreekt van ‘den ijskorst der verharding’; - ‘den kouden dood onder het ijs’; - ‘eene opene ziel die in vertrouwelijkheid overvloeit’; - ‘eene ziel voor elken wekelijken indruk verhard’. - Overigens is de taal goed, en de stijl duidelijk. De typographische uitvoering en het titelvignet verdienen lof.