Costerliedjes. Souvenir aan Haarlems Julijfeesten, in 1856. Door W.J. van Zeggelen. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. 1856. In zakformaat. 56 bl. f :-60.
Eene geestige vrouw schreef ons: ‘De letterkunde is bij de Costersfeesten vergeten; het mechanisme is gehuldigd, en de bezielende kracht voorbijgezien; het is een feest geweest voor “den baas”, niet voor den genius.’ Dat is in een figuurlijken zin volkomen waar; want de zetters en drukkers, maar niet de Schrijvers, zijn tot de feesten genoodigd; maar als men 't woord ‘baas’ in den eigenlijken zin neemt, wordt de zaak nog vreemder: want de knechts der drukkerijen zijn tot de feesten genoodigd; maar de ‘bazen’ zijn, even als de Schrijvers, te huis gelaten: althans zoo is 't door velen opgevat; niet zonder spijt, wijl tot de fondsen voor het beeld minder door de knechts dan door de ‘bazen’ is bijgedragen, en de kunst beter vertegenwoordigd wordt door den meester dan door zijn knecht of leerling. Ook bij de onthulling waren de mannen van 't vak op den achtergrond geplaatst; hetgeen den Dichter der ‘Costerliedjes’, die meestal den uitvinder der drukkunst sprekende invoert, coster doet zeggen (bl. 36):
Maar wat mij vreemd in de oogen viel,
Ja, wat mij zeer deed in de ziel -
Was dat mijn jongens niet vooraan,
Maar achter 't schuthek moesten staan.
't Is goed, het waait van daag heel straf,
De booze bui waait van mij af,
Zoo, kindren, dooft ook gij 't venijn,
En denkt: dat ze niet wijzer zijn!
Blijkens het liedje: ‘Feestdiné en Typographenhonger’, is ook, toen 't op toasten, bekeren, en versterken van den ligchamelijken mensch aankwam, zonder complimenten op hen het Noord-Amerikaansche ‘Help u-zelf!’ toegepast; terwijl Haarlem een honderdtal autoriteiten en aanzienlijken op 't Paviljoen vergastte aan een dîné van niet minder dan vijftien gulden 't couvert. De grappig knorrige Zanger, die mede aan 't hoofd eener kapitale drukkerij staat, behandelt dat contrast, en de opinie er over van hem-zelven en de confrères, in eene