| |
Archief. Vroegere en latere Mededeelingen, voornamelijk in betrekking tot Zeeland, uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. I. Te Middelburg, bij de Gebroeders Abrahams. 1856. In gr. 8vo. V en 78 bl. Met eene plaat en Kaart. f 1-50.
De aanleiding tot de uitgave van de hier medegedeelde stukken is te zoeken: in het gewoonlijk onbeantwoord blijven van de sedert eenige jaren door het Genootschap der Wetenschappen in Zeeland opgegeven prijsvragen; waarvan ook andere geleerde Genootschappen in ons Vaderland de ondervinding hebben. Welke is de oorzaak van dit bedroevend verschijnsel? Gebrek aan personeel dat de noodige bekwaamheden bezit tot
| |
| |
het bewerken der uitgeschreven prijsstoffen, kan het, gelooven wij, niet zijn in een tijd en in een land waarin onderscheidene vakken der wetenschap, en inzonderheid die der Geschied- en Oudheidkunde, met vernieuwden ijver beoefend worden. Gemis aan gelegenheid om tot de ontsloten bronnen den toegang te verkrijgen, kan wel, bij de groote uitbreiding die de wetenschappen verkregen hebben, hen weêrhouden die in eene kleine stad of op een afgelegen dorp tot het weinige dat zij zich hebben kunnen aanschaffen, beperkt zijn, en met hunne dikwijls niet te ruime middelen moeten te rade gaan: in de hoofdsteden der Provinciën, vooral in de Akademiesteden, en in de hoofd- en hofstad, waar rijke boekverzamelingen, met de hulp van geleerde vrienden, den onderzoekers ter dienste staan, kan die verontschuldiging niet gelden. Ook aan traagheid en lusteloosheid, die het gemakkelijker vindt zich te verkwikken aan de vruchten door den arbeid van anderen gekweekt, dan zelve de hand aan het werk te slaan, mag niet gedacht worden bij mannen die overigens blijken geven hoe zeer de zaak der wetenschap hun ter harte gaat. Zal men dan de oorzaak hebben te zoeken in den schroom der Genootschappen om Verhandelingen op te nemen die niet in alle deelen aan de eischen des tijds voldoen? Het beginsel is op zich-zelf loffelijk, doch mag niet overdreven worden tot afschrik van dezen en dien, die vreezen oleum et operam perdere, en tot schade der wetenschap, welke zich daardoor zou kunnen beroofd zien van antwoorden, die, ofschoon zij in sommige opzigten te wenschen laten, nasporingen en ontdekkingen behelzen wel waardig om het licht te aanschouwen. Doch welke ook de oorzaak zij: te wenschen is het, dat de klagt over het onbeantwoord blijven van zoo menige zelfs bij herhaling uitgeschreven prijsvraag niet langer vernomen, en daardoor het doel van de oprigting onzer geleerde Genootschappen voor een voornaam deel verijdeld worde. Het Zeeuwsche heeft
intusschen gedaan wat het konde. Bij gemis van bekroonde Verhandelingen, die de grondstof der vroeger uitgegeven werken uitmaakten, is het te rade geworden, om onder den titel van Archief eene verzameling te openen van vroeger en later door zijne Directeuren en leden medegedeelde stukken, die, zonder op hooge wetenschappelijke waarde aanspraak te maken, echter tegen de vergetelheid
| |
| |
schenen te mogen bewaard blijven. En is aan de leden de voorwaarde gesteld tot het om de zes jaren inleveren eener Verhandeling over eene vrije stof; het is dan te hopen dat de herinnering dier voorwaarde in de programma's van meer gevolg zal zijn, dan sinds vele jaren het geval geweest is.
De hier geleverde stukken hebben alle betrekking op Zeeland, met uitzondering van twee die van eene algemeener strekking zijn. Het eerste, van wijlen Mr. jakob verheije van citters, handelt: over het wapen der stad Middelburg: een burg, waarvan de stad haren naam ontleent, en die ter beveiliging van de oorspronkelijke havenplaats gebouwd was; over de Keizerlijke kroon, even als de dubbele arend, door Keizer maximiliaan I verleend als een vereerend kenteeken, dat aan Burgemeesters en Schepenen door maximiliaan bij delegatie in 1488 de hooge Jurisdictie Bewesten Schelde was opgedragen. Hierbij door de Graven en de Staten van Zeeland gemaintineerd, heeft de stad zich met alle regt op den duur van dit onderscheidend teeken mogen bedienen, ofschoon het niet aan haar als stad gegeven werd, waarom ook op geen der stadszegels eene kroon voorkomt. Wagenaar heeft dus in dien zin gelijk, dat de eer om de Roomsch-Keizerlijke kroon boven 't wapen te voeren, alleen hier te lande aan Amsterdam is toegestaan. Bij de beschouwingen van de stadszegels zijn vier afbeeldingen gevoegd: twee uit de dertiende of veertiende en twee uit de zestiende eeuw.
Hieraan sluit zich: de Bijdrage betrekkelijk het ontstaan en de trapswijze uitbreiding der stad Middelburg in vroegere eeuwen, door Jhr. paspoort van grijpskerke, met eene kaart van den burg, de eerste omwalling rondom den burg vóór 1303, en de verdere uitleggingen, waarvan de zesde of laatste in 1598 voleindigd is. De oorsprong van Middelburg schuilt, gelijk die van vele andere steden, in het duister: dat, bij de beginselen waaruit zij ontstonden, niet te verwonderen, maar zeer natuurlijk is. Aan den burg, vóór of in de negende eeuw aan den oever der Arne, nagenoeg in het midden van Walcheren, opgerigt, is, volgens den Schrijver, de stad haar ontstaan verschuldigd. Daarentegen lezen wij in de genoemde Verhandeling van van citters: ‘Middelburg was in het begin van zijn bestaan enkel een port of haven waar de kooplieden kwamen handelen. Tot beveiliging van die handelplaats en
| |
| |
tot het invorderen der tollen bouwde de Landsheer een Burg, naar de manier van dien tijd’. Het laatste komt ons waarschijnlijker voor, daar het bouwen van eene sterkte eerst te pas kwam waar er iets te beschermen viel, tenzij men wilde veronderstellen dat de burg gesticht werd tot beveiliging van het omliggende land tegen de invallen der Noormannen, wanneer hij echter beter aan het strand dan in het midden des eilands ware geplaatst geweest. Ook in andere opzigten, en, zoo wij meenen, op betere gronden, wijkt de Heer paspoort van het gevoelen van andere Oudheidkundigen af, met name over den vroegeren loop der Arne door de stad; over de grootere uitgebreidheid van de eerste uitlegging der stad door hem voorgestaan; en over de vierde uitlegging in de jaren 1549 en 1550: van de laatste groote uitlegging in 1595 wel te onderscheiden. Wij gelooven dat door deze Bijdrage menige bijzonderheid omtrent de vroegere gesteldheid der stad opgehelderd wordt: dat ook te verwachten was van de zorgvuldige nasporingen van een man, die door zijne veeljarige betrekkingen tot het Stadsbestuur en als Hoofd van dat Bestuur daartoe boven anderen bevoegd was.
Van Mr. s. de wind ontvangen wij: iets over de oude baksteenen met verheven beeldwerk, voorhanden in het Kabinet van het Zeeuwsch Genootschap. Deze steenen, vroeger als kostbare overblijfsels uit de grijze Oudheid aangemerkt, zijn later gebleken uit de vijftiende en zestiende eeuw afkomstig te zijn. Van die welke in het bezit van het Genootschap zijn, waaronder zes de historie van susanna voorstellende, wordt hier eene korte beschrijving gegeven.
Met genoegen lazen wij de mededeeling van dezelfde hand over een man, die, door zucht om vreemde volken te leeren kennen gedreven, gedurende den tijd van zes-en-twintig jaren verschillende landen, en daaronder de toen vooral zoo weinig bekende van Perzië, Mongolië, Thibet, Groot Tartarijë, en China, doorkruist heeft, om hetwelk veilig te doen, hij de kleeding dier volken moest aannemen, en die in de Chinesche taal het zoo ver gebragt had, dat men hem voor een Chinees hield. Aanleiding tot het hier medegedeelde werd den Heer de wind gegeven door eene vraag in den ‘Navorscher’ betrekkelijk de door d'israëli vermelde bijzonderheid van eenen door de Chinezen om zijne kennis van hunne taal tot Mandarijn ver
| |
| |
heven Zeeuw. Daar het naauwelijks te veronderstellen is, dat twee personen uit dezelfde Provincie, die zich beide door dezelfde taalkundige bekwaamheid onderscheidden, weinige jaren na elkander zulke uitgestrekte reizen ondernomen hebben, heeft het gevoelen van den Heer de wind, dat hierbij aan niemand dan aan den door hem aangewezen samuël van de putte te denken valt, veel waarschijnlijks. Evenwel bestaat er tusschen zijne opgaven en de door d'israëli vermelde bijzonderheden niet weinig verschil. Behalve het onderscheid van naam: hudde en van de putte, stelt d'israëli den aanvang der reis omstreeks het jaar 1700, terwijl van de putte in 1690 geboren, en in 1718 uit Nederland vertrokken is. Ook was niet hij, maar zijn neef herman van de putte Burgemeester van Middelburg, en heeft hij, behalve China, vele andere landen bezocht, waarvan intusschen bij den Engelschen Schrijver niets voorkomt. Insgelijks blijkt het niet dat onze reiziger, zoo als deze beweert, tot Mandarijn verheven is, in welke waardigheid hij al de Provinciën zal doorgereisd hebben; terwijl ook de Heer de wind bewijst: dat van de putte niet naar Europa teruggekeerd, maar te Batavia gestorven is, en dat de verzameling van zijne opteekeningen, een werk van dertig jaren, niet in de diepte verzonken is, maar dat zijne schriften met voor anderen onleesbare characters opgesteld, na zijnen dood, volgens testamentaire dispositie, zijn vernietigd. Van des overledenen nog in leven zijnde nabestaanden is het te hopen, dat zij uit familie-papieren iedere onzekerheid in dezen zullen doen ophouden, en door nadere inlichtingen de gedachtenis van een man helpen vereeren, die deze hulde, in aanmerking genomen de ontberingen en gevaren,
die hij tot bevrediging van zijne dorst naar kennis zulk eene reeks van jaren heeft willen verduren, ten volle verdient.
Nog hebben wij van denzelfden Schrijver: beschouwingen van een handschrift uit de tweede helft der twaalfde eeuw, dat, afkomstig uit de Bibliotheek van het Ministerie der Hervormde Gemeente van Middelburg, thans op het Raadhuis der stad berust. Het bevat: eene vita karoli magni Imperatoris jussu friderici augusti conscripta, voor de Geschiedenis van geringe waarde, als behelzende eene breede en overdreven lofspraak op den grooten Keizer, en overigens uit eginhard gecompilcerd; de zoogenaamde Kronijk van tulpinus, die den
| |
| |
grondslag heeft uitgemaakt van de Ridder-Romans uit den tijd van karel den Groote, doch als onecht en als een zamenweefsel van fabelen is te beschouwen. Van betere gehalte is het mede in den Codex voorhanden leven van dien Keizer door den beroemden eginhard, van welke Biographie de varianten met andere handschriften worden vermeld. Verder komt er in voor: een vervolg op beda's Historia Ecclesiastica gentis Anglorum, van een onbekenden Schrijver, die in den aanvang der twaalfde eeuw geleefd heeft, loopende van 731, waar beda de Geschiedenis gelaten had, tot het jaar 1105. Eindelijk: waltherus de vita karoli boni, etc., behelzende een goed en omstandig verhaal van den moord in 1127 aan den Graaf van Vlaanderen, karel den Goede, in de kerk van St. donaes te Brugge, gepleegd, en van de daarop gevolgde straf der zaamgezworenen. De beschrijving van de woestheid en wreedheid der Vlaamsche kustbewoners, door waltherus met den naam van barbaren bestempeld, en van de moeite die de Graaf aanwendde om ze te bedwingen, leveren, onder meer, een bewijs hoe het in de Middeleeuwen gesteld was.
Ten slotte wordt ons aangeboden het door den Heer van visvliet medegedeelde omtrent een oud zegel of stempel, onlangs te Sluis onder den grond gevonden, dat, volgens het randschrift, afkomstig zal zijn uit de dertiende eeuw, en door eene associatie van Sluische kooplieden, aan wier hoofd zekere guillaume die note stond, zal gebezigd zijn tot het zegelen hunner brieven van vrijgeleide, volgens privilegie van den Graaf van Vlaanderen.
Moge het Genootschap in belangrijke Bijdragen van zijne leden de stof vinden tot het vervolgen van zijn Archief. |
|