Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Boekbeschouwing.Werken van het Haagsche Genootschap tot Verdediging van de Christelijke Godsdienst. Vierde reeks. Eerste Deel, bevattende: Geschichte der Presbyterial- und Synodal-verfassung seit der Reformation; von G.V. Lechler, Phil. Dr., und Dekan zu Knittlingen. Te Leiden, bij D. Noothoven van Goor. 1854. In gr. 8vo. 297 bl. f 2-90.Ofschoon de Kerkhervorming der zestiende eeuw is uitgegaan van de regtvaardiging des zondaars voor God uit vrije genade, als materiëel-, en van het vrije onderzoek des Goddelijken Woords, als formeel beginsel, is het nogtans eene eenzijdige en onvolledige voorstelling van hare weldadige strekking, wanneer men haar alleen of hoofdzakelijk voorstelt als een zuiverings-proces, gerigt tegen leerstellingen welke buiten of tegen den Bijbel in de Christelijke Kerk waren ingeslopen. 't Was de Hiërarchie, in haren ganschen omvang en in al hare gevolgen, die door de Hervorming werd aangetast, en naar ons inzien zou dit oogpunt in de Protestantsche Kerk minder zijn voorbijgezien, indien men de misvatting niet hadde begaan van door eeuwfeesten en gedenkdagen haar aanvangspunt te tellen van het aanplakken der 95 stellingen door luther op den 31sten October 1517. Zij dagteekent, naar wij meenen, eigenlijk van den 10den December 1520, den dag waarop de groote Kerkhervormer, door het verbranden der Pauselijke veroordeelings-bul, aan den zich noemenden Stedehouder van christus de gehoorzaamheid opzeide, en daardoor het beginsel uitsprak: dat de Hiërarchie geen gezag heeft over de Kerk. Het protest der Hervorming, ingediend niet tegen de leerstellingen als zoodanig, maar tegen de magt die zich het bepalen der Evangelie-waarheid had aangematigd, had dus het eigenaardig gevolg, dat aan de Gemeente werd teruggegeven wat haar door het Hiërarchisch beginsel was ontnomen; en had de Heer met diepe wijsheid den vorm van bestuur in Zijne Gemeente onbepaald en aan de behoefte van tijden en menschen overgelaten, 't lag in den aard der zaak, deels dat men | |
[pagina 54]
| |
zich vormde naar 't geen als de oorspronkelijke vorm der Apostolische Kerk werd aangemerkt, deels dat het bestaan en de ontwikkeling van denkbeelden ten opzigte van het staatkundige en burgerlijke leven grooten invloed hadden op de vroegere en latere inrigting van het Kerkbestuur in de Protestantsche Kerken. Aan het eene en het andere, maar ook ten deele aan den gang der Hervorming zelve, heeft het zoogenaamde Presbyteriaansche stelsel zijn oorsprong en zijne ontwikkeling te danken: een stelsel, dat vooral in de Hervormde Kerk is aangenomen; terwijl de Luthersche van den aanvang af het Consistoriale huldigde. Terwijl het laatste de besturing der Kerk te naauw en te onmiddellijk aan de leeraarsbediening verbindt, draagt het eerste dat bestuur over de Gemeenten afzonderlijk, en over de Kerk als concreet geheel, ook voor een belangrijk deel op aan eenigen van hare voornaamste en beste leden, onder den naam van Ouderlingen. De Nederlandsche Hervormde Kerk, verrezen in een land dat de bakermat en vroeger en later de toevlugt vaak der vrijheid was, strekte de toepassing van dit beginsel in hare oudste Kerk-orden vrij verre uit; doch toen de val der Nederlandsche Republiek dien van hare Staatskerk onvermijdelijk met zich bragt, lag het in den aard der zaak, dat het oprigten eener Constitutionele Monarchie ook invloed uitoefende op de beginselen en het wezen der Kerk-orde die in 1816 werd ingevoerd. Bij deze werd wel het Presbyteriaal-stelsel niet afgeschaft; zelfs ten aanzien van de afzonderlijke Gemeenten - in de Kerkeraden - in den vroegeren omvang gehandhaafd; maar in het bestuur over meer Gemeenten te zamen - in de Classikale en Provinciale Besturen - alsmede in dat over al de Gemeenten als één geheel - de Synode - kwam, naar de uitdrukking van eenen schranderen Beoordeelaar van ons KerkregtGa naar voetnoot(*), ‘eene treurige reliquie van het Oude, op alle Kerkelijke vergaderingen wel vertegenwoordigde en ijverig medewerkende Ouderlingschap’. Eene menigte, hier niet te vermelden omstandigheden droegen er toe bij, om deze inrigting, zoo niet onbesproken, dan althans onaangetast te laten; een voorstel ter Synode, door een der leden, van heusden, Predikant te Hilvarenbeek, ingediend, gaf aanleiding tot | |
[pagina 55]
| |
eene afwijzende beschikking, tot welke de Hooge Kerkvergadering geleid - althans geraden - was door een zeer scherpzinnig, maar ook zeer scherp, eenigzins spotachtig rapport van een der adviserende leden, den Hoogleeraar heringa. Alzoo bleef de zaak eenige jaren rusten. Intusschen bleek de Kerkorde van 1816 wijzigingen te behoeven, zou zij in overeenstemming worden gebragt met de ontwikkeling der Kerk en de behoeften des tijds. Voorbereidende maatregelen waren daartoe genomen, toen de schok der gebeurtenissen van 1848 zich ook in het Kerkelijke deed gevoelen, en de betrekking van den Staat tot de Nederlandsche Hervormde Kerk dermate werd gewijzigd, dat daaruit voor de laatste onderscheidene belangrijke veranderingen noodwendig voortvloeiden. De demokratische begrippen, door de staatkundige verschijnselen van het laatstgenoemde jaar op nieuw in het leven geroepen, schenen ook eene andere zamenstelling van de vergaderingen van Kerkelijk bestuur, en daarmede van de verhouding tusschen het aantal Predikanten en Ouderlingen in deze, te vorderen, en het Presbyteriaal stelsel trad meer op den voorgrond, echter niet in die mate als voldaan zou hebben aan de wenschen van hen die - misschien uitgaande, althans ten deele, van het verkeerde begrip als stonden de Predikanten buiten, zoo niet tegenover ‘de Gemeente’ - het aantal Ouderlingen in alle bestuurs-collegiën aan dat der eersten wilden hebben gelijk gesteld. Wij moesten dit een en ander vlugtig herinneren, omdat van uit de verschillende denkbeelden ten opzigte van dit gewigtig beginsel in het Kerkbestuur de vraag moet worden beoordeeld, door het Haagsche Genootschap uitgeschreven in October 1851, kort nadat de Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk een nieuw Algemeen Reglement voor haar bestuur had vastgesteld en, ingevolge het toen vigerende, aan Z.M. den Koning ter sanctie aangeboden. Die vraag luidde aldus: ‘Een historisch onderzoek naar den aard en den oorsprong van het Presbyteriale stelsel in de Hervormde Kerk; naar de uitbreiding, beperking, of wijziging, daaraan in de verschillende landen te beurt gevallen; en naar den invloed, welken het ten onzen tijde in de Protestantsche Kerken heeft.’ Indien men niet vraagt, in hoe ver het uitschrijven van deze prijsstof op den weg ligge van een Genootschap ‘ter | |
[pagina 56]
| |
Verdediging van de Christelijke Godsdienst’ - kan niemand aan deze vraag den lof onthouden van hooge belangrijkheid, tijdigheid en gepastheid. De zaak hield de aandacht bezig van allen die opzettelijk hun werk maakten van de beoefening van het Kerkregt; ook anderen, min diep doorgedrongen in de beschouwing van het onderwerp, spraken en schreven er over. 't Scheen dus eer te verwachten dat het Genootschap een afkeurend oordeel over eenige onvoldoende opstellen zou hebben uit te spreken, dan - gelijk het geval bleek te zijn - slechts één antwoord ontvangen. Het kwam uit Duitschland, en beantwoordde, volgens het oordeel van Bestuurders, de vraag niet regtstreeks, maar verwierf toch den uitgeloofden prijs, ‘als bevattende eene belangrijke geschiedenis van het Presbyteriale stelsel in de Protestantsche Kerk, zoo als die nog nergens voorkomt; en bovendien daartoe kunnende leiden, om dat stelsel in Nederland en andere gewesten, tot welke de Schrijver met zijn onderzoek is doorgedrongen, opzettelijk na te gaan’. 't Is die Verhandeling welke voor ons ligt, en de vierde volgreeks der Werken van het Genootschap opent. De aangehaalde uitspraak doet vrij duidelijk de waarde van het stuk uitkomen, en geeft eenigermate wenken aangaande zijne gebreken. Ook wij achten het een zeer belangrijk historisch overzigt, dat van uitgebreide studie getuigt; maar houden 't er tevens voor, dat het noch volledig is als zoodanig, noch ook een eigenlijk antwoord op de vraag. Een breedvoerig verslag van de zaakrijke Verhandeling wordt door onze beschikbare ruimte niet toegelaten; doch, bij de ontwaakte belangstelling in het Kerkelijke leven en bij de aandacht, waarmede de strijd der partijen in de Nederlandsche Hervormde Kerk, ook op dit veld, wordt gadegeslagen, meenen we toch iets meer er van te mogen zeggen dan een eenvoudig woord van aankondiging. De Schrijver verdeelt zijn onderzoek in vier deelen. In het eerste beschouwt hij het Presbyteriale stelsel in zijne eerste vestiging, beginnende met den aanvang der Hervorming, tot het jaar 1541, toen calvijn zijn ontwerp eener Kerk-orde aan den grooten Raad van Genève indiende, die het met eenige wijzigingen aannam. Hij vestigt daartoe de aandacht zoo wel op de grondstellingen van luther en de overige Saksische Hervormers, als op de Kerk-orden van brenz, lambert, | |
[pagina 57]
| |
zwingli, oecolampadius en capito, doch vooral en afzonderlijk op calvijn, den eigenlijken stichter der Hervormde Kerk, en diens reeds genoemde artikelen; besluitende met aanwijzing van de algemeene kenmerken die het zich vormende stelsel in dat tijdperk droeg. - Het tweede gedeelte beschouwt het stelsel in zijne ontwikkeling, ook tot een Synodaal stelsel, d.i. in opklimming van het bestuur over de afzonderlijke Gemeenten tot een dat de gezamenlijke, bij elkander behoorende Kerken omvatte. Uitgaande van Genève en van hetgeen farel in Neuenburg en viret in het Waadland hebben gepoogd tot stand te brengen, wendt hij den blik naar à lasco en de Moedergemeente te Londen, voorts naar Frankrijk, Schotland, Engeland, de Rijnlanden, Nederland, Polen, Bohemen en Hongarijë. Dit tijdvak eindigt met het einde der XVIe eeuw, toen de Hervorming, of liever de Hervormde Kerk zich had gevestigd en in den vorm van haar bestuur een algemeen karakter aangenomen. - Het derde boek schetst de lotgevallen van het Presbyteriale en Synodale stelsel in de twee volgende eeuwen, zoo in Zwitserland en Frankrijk, als in Engeland, Schotland, Ierland, Noord-Amerika, de Nederlanden, Duitschland, Polen en bij de Waldenzen; - terwijl het vierde aanvangt met de eerste Fransche omwenteling en doorloopt tot onzen tijd. De schok, van Frankrijk uitgegaan, geeft aan dat land hier de eerste plaats; vervolgens herinnert de Schrijver de verschijnselen in Groot-Brittannië en Ierland, waarbij de vestiging der ‘vrije Schotsche Kerk’ en de jongste bewegingen in de Anglikaansche Kerk in aanmerking komen; Noord-Amerika; de Nederlanden, zoo met de Kerk-orde van 1816 als met die van 1851; en, eindelijk, Duitschland en Zwitserland. Veel belangrijks behelst dit overzigt; het geheel is - wij zeggen dat de Bestuurders van het Haagsche Genootschap na - eene belangrijke geschiedenis van het Presbyteriale stelsel in de Protestantsche Kerk, zoo als die nog nergens voorkomt. 't Is waar, de Schrijver heeft niet overal de bronnen zelve geraadpleegd, en de grondstof tot zijne voorstelling ten aanzien van sommige landen meer geput uit de Schrijvers over het Kerkregt en de Kerkgeschiedenis, dan uit oorspronkelijke stukken. Maar 't is evenzeer waar, dat de laatste niet algemeen toegankelijk zijn, en dat het van éénen navorscher in redelijkheid niet te vorderen is, dat hij zijn onderzoek overal | |
[pagina 58]
| |
tot de eigenlijke bronnen - Kerk-ordeningen, bepalingen, acta van vergaderingen - hebbe kunnen of moeten uitstrekken. Met dat al heeft hij zulks te weinig gedaan. Zoo wij slechts in oogenschouw nemen wat hij over ons Vaderland schrijft, dan vinden we brandt's Historie der Reformatie, de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk van ypey en dermout, het Archief van kist en royaards, enz. aangehaald. Wij zijn de laatsten om iets af te dingen op de juistheid van 't geen lechler daar heeft gevonden; maar de tekst der verschillende Kerk-orden zelf kon hem voor ver het grootste gedeelte bekend zijn, zoo hij de moeite hadde genomen om met deze bronnen zich bekend te maken; en 't vermoeden wordt gewekt van misvattingen waar de bronnen ons niet ter hand zijn, wanneer men hem op zoodanige betrapt waar zij binnen ons bereik waren. 't Is hier de plaats niet om zulks met de stukken in de hand in bijzonderheden aan te wijzen; genoeg zij het te zeggen, dat lechler niet eens ons nieuwe Kerkelijke Algemeen Reglement goed heeft gekend; anders hadde hij niet geschreven: ‘In jeder Provinz besteht eine Provinzialbehörde (Provinciaal Kerkbestuur) von so vielen Predigern, als die Kirchenprovinz Klassen zählt, wozu noch ein Prediger kommt als Schriftführer, überdies aus einem Aeltesten auf zwey’ (bl. 265). Art. 48 van het Alg. Regl. voor de Herv. Kerk in Nederland bepaalt: ‘Elke classe benoemt daartoe (tot het Provinciaal Kerkbestuur) een predikant uit haar midden, en, wanneer het Provinciaal Kerkbestuur zulks verlangt, bij beurtwisseling nog één daarboven uit het Provinciaal ressort’; terwijl Art. 49 zegt: ‘den Secretaris kunnen zij (de leden van het Provinciaal Kerkbestuur) uit de predikanten in hun midden kiezen, of ook daar buiten; maar in het laatste geval heeft hij slechts eene adviserende stem’. Een Provinciaal Kerkbestuur kan dus even zoo vele leden predikanten tellen als zijn ressort classen heeft, maar ook één meer, en van dezen behoeft niet een met het secretariaat belast te zijn: de secretaris kan ook buiten de leden gekozen worden, hoewel hij in dit geval geen stemhebbend lid is. Doch hoe lezenswaardig de Verhandeling van Dr. lechler ook zij als historisch overzigt - eene beantwoording der vraag is zij niet, want zij neemt alleen haar eerste en tweede lid in oogenschouw, maar gaat haar derde: ‘den invloed, welken het Presbyteriale stelsel te onzen tijde in de Protestantsche Kerken | |
[pagina 59]
| |
heeft’, geheel en al voorbij. 't Was duidelijk 's Genootschaps bedoeling, niet: het oordeel van den Schrijver van het antwoord te vernemen over de vereischte toepassing van het Presbyteriale stelsel in de Hervormde Kerk - want het begreep dat die toepassing niet voor alle gedeelten der Hervormde Kerk dezelfde kon zijn. Maar klaarblijkelijk wilde men de uitspraak der geschiedenis raadplegen over de vraag: wat het stelsel heeft bijgedragen tot de ontwikkeling der Protestantsche Kerken op haar tegenwoordig standpunt; van hoedanigen aard die werking is geweest en nog is; in hoe ver de Protestantsche Kerken te onzen tijde zijn wat zij zijn, ten gevolge van het Presbyteriale stelsel, zoo als het, in de Hervormde Kerk geboren, later is uitgebreid, beperkt of gewijzigd? Daarvan komen in de Verhandeling wel hier en daar wenken voor, maar de historisch-pragmatische ontwikkeling, als een sluitend geheel, ontbreekt. Dit onderwerp met vrijen blik uit de geschiedenis in het licht te stellen, en alzoo tot onbevangen beoordeeling van het stelsel zelf in zijn aard en zijne werking te leiden, blijft dus nog altijd aan het onderzoek der beoefenaars van het Kerkregt aanbevolen. Lechler's Verhandeling bevat daartoe eene uitstekende verzameling van bouwstoffen, hoewel nog vele andere moeten worden onderzocht door hem die zich de hoogst belangrijke taak oplegt, om de zaak bepaald met betrekking tot de Nederlandsche Hervormde Kerk in het licht te stellen. Ω. |
|