| |
China. Schilderachtige en Geschiedkundige Beschrijving van het land, de zeden, gewoonten en bijzondere gebruiken des volks, enz. Naar het Engelsch van Miss Corner, door J. Liese. Versierd met eenige houtsneê-vignetten. Te Utrecht, bij J.G. Andriessen en Comp. 1854. In gr. 8vo. XII en 324 bl. f 2-75.
Dat het niet onbelangrijk is een land te kennen, waarvan de bevolking, naar het laagst opgegeven cijfer, zoo groot is als het halve zielental van Europa, zal wel ieder toestemmen; en als men bedenkt dat de opgaven over die bevolking zoo ver uiteenloopen, dat het laagste cijfer is 170, en het hoogste cijfer 400 millioen, dan beseft men terstond dat aan de naauwkeurige bekendheid met dat land nog zeer veel ontbreekt. Er is ongetwijfeld nog veel te vernemen over China, dat, van het Oosten naar het Westen, zich over ruim 80, en van het Noorden naar het Zuiden over nagenoeg 30 graden uitstrekt. Als men nagaat dat, volgens de officiële telling van dertig jaren geleden, in de achttien Gewesten, met eene oppervlakte van omtrent twee-en-zestig-duizend vierkante geogr. mijlen, eene bevolking leefde van ruim 367 millioen zielen, en hoe die menigte van menschen, ofschoon zij onder denzelfden schepter leven, in geaardheid, gewoonten en gebruiken van elkander verschillen moeten, dan wordt men begeerig het raderwerk te leeren kennen van eenen Staat, die, in weerwil van de gebreken welke zijne regering aankleven, en in weerwil van zijne eeuwen heugende contrasten en tegenstrijdigheden, nogtans zijne eenheid weet te behouden en te handhaven.
De Vertaler van dit werk schijnt de taak der overzetting te hebben opgevat onder den indruk van den opstand die China beroert, en waarvan niet weinigen veel goeds hebben verwacht voor de uitbreiding van het Christendom. Hij zal ech- | |
| |
ter thans waarschijnlijk wel van de verwachting zijn teruggekomen dat ‘welligt, binnen een niet zeer lang tijdsbestek, de leer van onzen gezegenden Verlosser en Zaligmaker zich algemeen over dat land verspreiden’ zal. Eensdeels toch is sedert gebleken dat geene ‘Christelijke beginselen’ bij de opstandelingen worden gevonden, en anderdeels schijnt de zon van hunnen voorspoed merkelijk aan het tanen te zijn. Welligt zal er van den opstand in het volgende jaar weinig meer over wezen dan de verwoesting die zijn spoor heeft gekenmerkt, en 't geheugen van barbaarsche teregtstellingen op zijn tegenspoed gevolgd.
De Heer liese geeft, zoo als wij uit de Voorrede vernemen, eene vrije vertaling van een werk over China, vóór eenige jaren verschenen, dat zich door belangrijkheid van inhoud, een boeijenden stijl, een geregelden gang, en eene aangename afwisseling van geschiedenis, plaatsbeschrijving, natuurtooneelen, voortbrengselen, zeden en gewoonten, burgerlijk en huiselijk leven, onderscheidt. In Engeland werd er een herdruk van noodig, en alstoen is het voortgezet tot in 1851, toen Keizer taou-kwang na eene regering van ruim dertig jaren overleed, en door zijnen zoon hien-fong werd opgevolgd.
Het verwondert ons dat in die Voorrede de Vertaler volstrekt geen gewag maakt van de laatste werken welke in Nederland over de Geschiedenis van China zijn uitgegeven; te meer wijl Miss corner meermalen spreekt van den arbeid van davis en van gützlaff, en plaatsen uit beide die Schrijvers aanhaalt. Zelfs wordt op bl. 105 gezegd: dat davis ‘de beste Engelsche Schrijver over China’ is. De Vertaler had in de Inleiding van het werk van davis met eene vrij goede litteratuur of ‘boekenlijst’, zoo als wij daar lezen, kunnen kennis maken, hoewel er onder anderen de werken van dapper uit de zeventiende eeuw, van de guignes uit de vijftiende eeuw, en van onderscheidene Schrijvers uit de tegenwoordige eeuw in ontbreken. In allen gevalle verbeelden wij ons dat de Vertaler niet onbekend had behooren te zijn met hetgeen in de laatste jaren ten onzent over China het licht heeft gezien, als daar zijn: w.h. medhurst, China. Toestand en vooruitzigten van dat Rijk; vertaald door Ds. van deinse. Rotterdam, 1839; - j.f. davis, China en de Chinezen; vertaald door Mr. c.j. zweerts.
| |
| |
Amsterdam, 1841, en gützlaff's Geschiedenis van het Chinesche Rijk, van de oudste tijden tot op den Vrede van Nanking; vertaald door Ds. k.n. meppen. 's Gravenhage, 1852.
Wanneer van bekendheid, vooral met de laatste twee werken, in zijne Voorrede ware gebleken, dan had men ook daaruit kunnen vernemen, op welke gronden de Heer liese de vertaling van het werk van Miss corner heeft nuttig geoordeeld, en daaraan den lof geeft, dien hij er aan toezwaait. Thans verneemt men alleen, dat de Heer l. bij de vertaling ‘zoo veel mogelijk heeft getracht, datgene weg te laten, of, zonder aan de waarheid te kort te doen, om te werken, wat meer bijzonder voor Engelsche lezers bestemd was’. Toch vinden wij op bl. 14 en 15 van het eiland Formosa, ten Oosten, en van het eiland Hanau, ten Zuiden van China, gewag gemaakt op eene wijze waaruit de begeerte der Engelschen blijkt, om ook die eilanden aan hunnen schepter onderworpen te zien. Hanau, aan de Golf van Tonkin gelegen, is niet zoo gunstig uit het oogpunt van handel en voortbrengselen als Formosa, tegenover de kust van Fokim; maar aan het laatste eiland ontbreken havens. - Is het ook uit naijver, die zoo vaak bij de Engelschen wordt opgemerkt, dat Miss corner geheel er van zwijgt dat de Nederlanders een veertigtal jaren in het bezit van Formosa zijn geweest, en dat het Christendom er gedurende dat tijdvak verbazende vorderingen had gemaakt? In den loop der Geschiedenis wordt wel gesproken van de vestiging der Nederlanders op de Peyhou- of Visschers-Eilanden, en voorts op Formosa (bl. 155 en 156), doch het daar vermelde is onnaauwkeurig. Het is ver bezijden de waarheid, dat de Nederlanders, ‘vreezende de Japanezen te beleedigen, het weldadige werk - de zedelijke en geestelijke belangen der inboorlingen door het bouwen van kerken en scholen te bevorderen - beperkten, en de verdere bekeering der inwoners van Formosa tegenhielden’. Ook de verovering van Formosa door koxinga is (bl. 171) met groote onnaauwkeurigheid vermeld.
Doch wij dwalen af. De Geschiedenis van China is door Miss corner minder grondig behandeld dan door davis of gützlaff. Zij is in tijdvakken verdeeld en loopt, zoo als wij reeds zeiden, tot 1851. Daarna wordt gehandeld over den tegenwoordigen toestand van China, en de zeden en gewoon- | |
| |
ten der Chinezen, met opgave van vele bijzonderheden aangaande het betalen der schulden, het koopen der vrouwen, het geven van bezoeken, enz., en vervolgens over de kunsten en wetenschappen, landbouw, nijverheid en kunstvaardigheid der Chinezen. Over het geheel willen wij gaarne toestemmen dat het boek in een onderhoudenden stijl is geschreven en de lezer 't niet onvoldaan uit de handen zal leggen. Maar gelijk Miss corner aan de Nederlanders geen regt heeft gedaan, zoo is zij ook partijdig waar het hare eigene landgenooten geldt; hetgeen, b.v., blijkt aan de moeite die zij zich geeft, om hen in de opium-quaestie van den wèlverdienden blaam vrij te pleiten. Toch is het onbetwistbaar zeker, dat de Engelsche opium-schepen (Clippers genoemd) gewapenderhand de ligchaam en ziel verpestende droogerij aan land gebragt, en, bij weêrstand, de Chinesche troepen beschoten hebben. Toen het verbod van den invoer met strengheid werd gehandhaafd, vingen de Engelschen een oorlog aan, alleen om den Keizer te dwingen, den handel in opium toe te laten.
Over den staat van beschaving in China, leest men op bl. 56: ‘Na den val van het Romeinsche Rijk, en toen geheel Europa in de duisternis der Middeleeuwen gedompeld lag, kon men China beschouwen als het grootste en beschaafdste Rijk op aarde. Maar een voor een ontwaakten de landen in het Westen tot een nieuwen dageraad, en zijn sedert altijd vrij geregeld met de verbetering voortgegaan, terwijl China juist gebleven is waar het was, of, zoo het zich bewogen heeft, is het achterwaarts geweest. Er bestaat thans geen enkel Europeesch rijk, dat niet veel verder gegaan is dan het punt waar het Chinesche ophield, als de grens der volmaaktheid. Het eigenaardige en de overgroote moeijelijkheid hunner geschreven taal, die bijna de studie van een menschenleven vordert, om ze volkomen magtig te worden - de geographische ligging van hun land - de daadzaak, dat, gedurende verscheidene eeuwen, hunne naburen en het eenige volk, waarmede zij veelvuldigen omgang hadden, ruwe barbaren waren, die tot geene verbeteringen aansporen konden, en eene vergelijking met welke zeer vleijend voor de Chinezen was, en geschikt om hen volkomen tevreden te maken met den uitmuntenden staat van burgerlijk bestuur, kunsten en letterkunde, waartoe zij gekomen waren: - al deze en andere oorzaken
| |
| |
werkten ongetwijfeld met het stelsel van confucius mede, om hen dweepachtig gehecht te maken aan den bestaanden toestand, en om de Chinezen tot de grootste en meest zelflievende tipen [lees: typen] van stilstand ter wereld te vormen.’
De schildering van de zeden zal wel eens wat overdreven zijn, zoo als, b.v., op bl. 249, waar men leest: ‘Men kan zeggen dat de Chinezen met de zweep en den bamboes geregeerd worden, en dat de bamboes het grootste aandeel in het bestuur heeft. De Onderkoning slaat de Mandarijnen, de Mandarijnen slaan de mindere ambtenaren, en deze, op hunne beurt, slaan het gemeene volk; de man slaat zijne vrouw, de vader zijn zoon, zelfs wanncer deze op rijperen leeftijd is. Een der oudste reizigers zegt: ‘Er is voorzeker geen land, waar de stok zoo zeer heerscht als in Cathay! Hier slaan de menschen altijd, of zij worden geslagen.’ - Intusschen zijn vele belangrijke bijzonderheden over het Chinesche volk door geheel het werk verspreid. Er zijn zelfs bewijzen in dat de Schrijfster goede werken heeft geraadpleegd, zoo als dat van den botanist r. fortune, wiens Three years wanderings in China algemeen bekendheid hebben verkregen. Op bl. 304 wordt het verhaal van een maaltijd in eene Chinesche herberg van hem overgenomen.
De letterdruk is zuiver, en de houtsneê-figuren zijn allezins voldoende om een juist denkbeeld te geven van hetgeen zij moeten voorstellen. |
|