Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 577]
| |
Mengelwerk.De beteekenis en het algemeen belang der oude litteratuur ook voor ónzen tijd.
| |
[pagina 578]
| |
indruk zijner herinnering als in één oogenblik weggevaagd! In Florence, dante's vaderstad, heerschte cosmo di medici, de stichter der beroemde Marcus-Bibliotheek, en, twee jaren later, 1439, van de Platonische Akademie. Nog kent men in onzen tijd in de liefelijke omstreken van Fiesole, bij het klooster Camaldoli, in de dalen der Apennijnen of van den Arno, de plaatsen waar de geleerden toen zich vereenigden, gelijk weleer sokrates met zijn jongen vriend phaedrus, onder de schaduw der platanen aan de boorden van den Ilissus in het gras uitgestrekt, naar het liefelijk maatgezang der cicaden luisterden, en over de natuur der Godheid en het wezen en de bestemming des menschen gesprek voerden. Dáár werden de Ouden gehuldigd en vereerd, ja plato bovenal schier aangebeden, als volkomen voorbeelden van dien trap der menschelijke ontwikkeling waarop men haar der Goddelijke volmaaktheid nabij waande. Een kardinaal bessarion van Trapezus sprak van de reidansen welke zijne verrukte verbeelding de afgestorvenen in de hemelsche sferen met de Olympische Goden had zien uitvoeren. Een georgius gemisthus verloochende zijn naam en wilde niet anders dan plethon genoemd zijn, om ook door dien klank aan den goddelijken plato te herinneren. Een marsilius ficinus sprak tot jongeren en vrienden in de geparodiëerde bewoordingen van paulus waarmede hij tot de gemeenten van christus spreekt, en zag, terwijl hij de Heilige Schrift minachtte als een gedenkteeken van kinderlijke ruwheid des geestes, in de uitspraak van het Delphisch orakel over sokrates eene Messiaansche voorspelling. Op den 7den November, plato's geboortedag, was de schitterendste vereeniging van al deze ‘broeders in plato’, gelijk ficinus hen noemde, door lorenzo di medici ingesteld. Op dien feestdag werd, nadat men tot onderlinge stichting uit plato gelezen had, een gastmaal aangelegd, gelijk weleer te Athene bij den Dichter agathon, en elk der aanwezenden hield eene rede over de goddelijke Liefde, het wezen der menschelijke ziel, of iets dergelijksGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 579]
| |
Die waanzin was te ongerijmd om langdurig te kunnen zijn. Terwijl de burgers het voorbeeld der geleerden navolgden, en geene wetten tegen de weelde het toomeloos Heidendom konden stuiten, trad uit de stilte van een klooster in dat zelfde Florence girolamo savonarola te voorschijn. Met den heiligen toorn van een elias donderde hij tegen vorst en grooten en volk: ‘Gij wijzen en geleerden!’ - zoo klonk het van zijn gevreesden, door dichte drommen omstuwden predikstoel - ‘aan wie zijt gij gelijk dan aan de zangers en pijpers in het huis van jaïrus? Zij zongen en speelden hunne klaagliederen, maar de doode werd niet opgewekt. Doch als de Heer tot dat huis komt, dan drijft Hij die onnutte zangers en de woelende schare uit, en Zijn woord alleen roept de doode tot het leven.’ Savonarola had zich-zelven ondergang, doch zijner waarheid de zegepraal voorspeld. Het eerste werd vervuld op den brandstapel: het tweede door alle volgende eeuwen tot heden toe. Tien jaren na de verbranding van dezen Dominikaner, was een Augustijner-monnik, martinus luther, te Rome. De groote beweging tot welke deze het middel geweest is, heeft ook de verdienste gehad van de overschatting der klassieke litteratuur tot eene grondige waardeering terug te brengenGa naar voetnoot(2). Sedert dien tijd is evenwel deze litteratuur tot heden toe niet meer een voorwerp van algemeene belangstelling, maar slechts het eigendom eener bepaalde klasse van geleerden geweest. In de geschiedenis van deze, gelijk trouwens van alle wetenschappen, spiegelt de volksaard zich af. Het Fransche scherpzinnig verstand heeft de bijzondere détails met doordringende kritiek nagevorscht en geordend: de Duitsche diepzinnigheid des gemoeds heeft de algemeene gezichtspunten in 't licht gesteld, waaruit zoo wel de Oudheid in haar geheel, als haar staats- of wetenschappelijk leven in het bijzonder, moet | |
[pagina 580]
| |
worden beschouwd: de Engelsche wilskracht heeft haar praktisch toegepast, en aan de opvoeding dienstbaar gemaakt: terwijl de Nederlandsche huishoudelijke degelijkheid, na tot aan het einde der vorige eeuw met koopmansvlijt en berekening de materialen te hebben zamengehoopt, sedert dien tijd met meer frisschen moed en grondigheid, zelfs tegenwoordig in verschillende richtingen, deze wetenschap met eere aan haar naam verbonden houdtGa naar voetnoot(3). Doch de overdreven ingenomenheid van vroegere dagen heeft ook meer en meer in de algemeene schatting voor onverschillige koelheid, ja minachting plaats gemaakt: steeds meer is men begonnen de waarde dezer studiën te betwijfelen, en ze te zamen met haar voorwerp te beschouwen als uitgeleefd, nutteloos, ja, zelfs tot schade voor eene frissche ontwikkeling der nieuwere litteratuur haar bestaan voortslepende. En de vraag met welke wij dit vertoog begonnen, wordt meestal, met de beste bedoelingen, in dien geest gedaan waarin ik mij herinner een beroemd man te hebben hooren uitroepen: ‘O! ik wenschte toch dat gijlieden litteratoren voor ééne vijftig jaren uit de wereld kondt gebannen worden, en de andere wetenschappen intusschen voortgaan - als gij dan wederkwaamt, zoudt gij wel inzien dat er in ónze maatschappij geene plaats meer voor u is!’ Laat ons billijk zijn, en ook in die naïve ontboezeming eene betrekkelijke waarheid erkennen. Gelijk plato uit zijn ideaalstaat de dichters wilde verbannen, omdat zij onwaardige denkbeelden omtrent de Goden verspreidden en de hartstochten door hunne voorstellingen opwekten, zoo leefde er ook vroeger (in onzen tijd, gelukkig, hoe langer zoo zeldzamer) een erbarmelijk geslacht, dat de volle schuld dragen moet van het discrediet waarin hunne wetenschap is gevallen. Een der grootste wijsgeeren van alle eeuwen, wiens kolossale geleerdheid hem boven anderen recht van spreken geeft, kant (in zijne Anthropologie, p. 164) heeft naar waarheid gezegd: ‘Daar is eene gigantische geleerdheid, maar die dikwerf cyclopisch is, aan welke namelijk een oog ontbreekt, dat der ware wijsbegeerte, om dezen voorraad van wetenschappelijke daadzaken, eene vracht van honderd kameelen, door de Rede bruikbaar | |
[pagina 581]
| |
en doelmatig toepasselijk te maken.’ - ‘Van schat tot schat’ - zoo beschrijft hen bulwer in zijn Eugene Aram, dat meesterstuk van zielkunde - ‘gingen zij met ingespannen arbeid voort, en, na alles te hebben zamengehoopt, leverden zij niets weder af. Zij waren de aartsgierigaards met hun letteren-kapitaal. Het kleinste gedeelte van 't geen zij opstapelden zou ál de krachten van een hedendaagsch geleerde vereischen, doch de oppervlakkigste der hedendaagsche geleerden zou meer voor de Menschheid doen. Zij leefden te midden van orakels, maar lieten er nooit een hooren.’ Doch vooreerst zijn die dagen voorbij, en weinige sporen van zulk eene richting in onzen woeligen en in alle opzichten naar het praktische jagenden tijd te vinden: het beeld van den ‘lichtschuwen kamergeleerde’, zoo geestig door ruhnken (de Doctore umbratico) geteekend, zou vruchteloos in onze dagen naar zijn origineel zoeken, en kan in bestofte bibliotheken boven die folianten worden gehangen, welke daar rustig sluimeren, verzameld tot hunne vaderen, d.i. tot de vroegere auteurs uit welke zij het noodige overnamen. Ten andere zou het slechts ondankbare bekrompenheid zijn, te miskennen dat juist die stalen vlijt van 't voorgeslacht de onwaardeerbaarste schatten voor ons heeft nagelaten, en ons in staat gesteld onze wetenschap, in bevalliger kleed getooid, hare eere te midden van de andere met glans te doen ophouden. Eindelijk vergete men niet dat de massa van bouwstoffen die deze wetenschap oplevert, haren beoefenaar dwingt, éér hij eene zelfstandige plaats in haar kan innemen, met grooter zelfverloochening dan wellicht in éénige andere wetenschap, te blijven verzamelen en ophoopen. Maar juist dat verzamelen en ophoopen, hervat men, waartoe dient het? Heeft dan nu al dat eeuwenlange zwoegen der geleerden nog niet datgene uit de oudheid opgezameld, wat voor onzen tijd nog wetenswaardig is, en kan zij dat niet in een kort bestek ons overleveren, en alzoo de moeite van weêr op nieuw te delven besparen? Zoo spreken velen, en mannen van de uitstekendste verdienste en het grootste gezag. Om er slechts één te noemen, zoo heeft de vermaarde historieschrijver macaulay, in een Essay over Lord baconGa naar voetnoot(4), op zijne gewone meesterlijke en | |
[pagina 582]
| |
meesterachtige wijze het pleit tusschen de oude en nieuwere geestontwikkeling ten voordeele der laatste beslist. ‘Wij hopen’ - zegt hij daar - ‘aan geen gemis van eerbied jegens die groote natiën schuldig te staan, aan welke het menschelijk geslacht zijne kunst, wetenschap, smaak, burgerlijke en geestelijke vrijheid verschuldigd is, wanneer wij zeggen dat de voorraad, ons door hen nagelaten, met zoo veel zorg is vermeerderd, dat de opgeloopen interest nu het oorspronkelijk kapitaal overtreft.’ Macaulay is een groot man, maar niet altijd even onpartijdig. Wij gelooven dat van hem, èn als historieschrijver, èn als criticus, te recht door alison (in zijne History of Europe) gezegd is: ‘Hoe jammer, dat een zóó uitstekend pleitbezorger nog niet op den zetel der Rechters zich verheven heeft’. Wij erkennen wederom in zijne bewering een grondslag van waarheid. Het zou ook inderdaad onzinnig zijn, staande te houden dat het menschdom sedert al die eeuwen niet in alles zou zijn vooruitgegaan, nieuwe feiten zou hebben verzameld, nieuwe gezichtspunten geopend, oude dwalingen verworpen, op oude beproefde grondslagen verder voortgebouwd. Zoo wel de geheele geschiedenis in al hare deelen, als ons geloof aan de geestontwikkelende, der waarachtige waarheid in alles naderbrengende kracht des Christendoms, verkondigen het tegendeel. Maar wat ons tegen macaulay schijnt aangevoerd te kunnen worden, is deze eenvoudige waarheid: dat het voorwerp der oudheidkundige studiën, de geheele Oudheid, geen kapitaal is dat men tellen of wegen, geene koopwaar die men bij gedeelten inpakken en verzenden kan. Alleen de Natuurwetenschappen (uit welke dan ook macaulay voornamelijk zijn besluit opmaakt) hebben een gedeelte, dat alzoo in een aggregaat van feiten kan worden verdeeld en tegen andere opgewogen. Wat dit betreft, wij hebben het reeds erkend, kan de Oudheid met de latere tijden ook in de verte niet vergeleken worden; hoewel wij, niet alleen op de Natuur-, maar ook op vele andere wetenschappen, een woord thans nog toepasbaar rekenen, dat onze d.j. van lennepGa naar voetnoot(5) niet zelden aanhalde, namelijk het gezegde van macrobius, die reeds in | |
[pagina 583]
| |
zijn tijd (kort vóór den ondergang van 't Westersch-Romeinsche Rijk) zeide: ‘Wij zijn in vele dingen onwetend, die ons niet onbekend zouden zijn bijaldien wij gemeenzamer waren met de schriften der Ouden’. Doch zulk eene atomistische, de waarheid in kleine stukjes brokkelende en dan bij ponden wegende, beschouwing kan op de wetenschappen des geestes niet worden toegepast. Zeker geldt ook op háár gebied, gelijk op dat van alle wetenschappen, de methode, niet der a-prioristische bespiegeling, maar der ervaring. Maar juist die ervaring, in wier naam macaulay tegen de Oudheid te velde trekt, veroordeelt hem in dezen. Immers zoo de ervarings-methode op de litteratuur zal worden toegepast, dan zal een der eerste resultaten dit zijn: dat de meeningen, bespiegelingen, in één woord: de geestelijke feiten die wij in een of ander tijdperk aantreffen, nimmer uit dat tijdperk, uit die plaatselijke en tijdelijke omgeving, mogen worden uitgelicht. Zóó doende toch zou men, onder den schijn van die feiten ‘op zich-zelve’ te beschouwen, ze inderdaad niet beschouwen, daar zij datgene wát zij zijn, juist geworden zijn onder onophoudelijke in- en terugwerking van die omgeving, welke dus noodzakelijk tot het verschijnsel-zelf behoort, en bij het opmaken van ons oordeel ontwijfelbaar in naauwkeurige aanmerking dient genomen te worden. Deze eenvoudige waarheid is zoo gewichtig, en onze overtuiging aangaande de blijvende waarde der oude letteren rust zóó geheel op haar, dat wij haar met eenige voorbeelden vooraf willen aandringen, genomen uit dat gebied hetwelk ik aan mijne lezers meer bekend onderstel: dat der nieuwere litteratuur. De menigte voorbeelden verdringen elkander zoodra wij dit veld overzien. Laat ons kiezen. In 1799 kwam te Berlijn een boek in het licht, dat sedert beurtelings door de kritiek ten hemel verheven, of als eene afschuwelijke misgeboorte verworpen is, en waarover (of eigenlijk over welks hoofdgedachte, de verzoening tusschen geest en zinnelijkheid) schleiermacher zijne beroemde ‘Brieven’, heeft geschreven. Friedrich schlegel's LucindeGa naar voetnoot(6) stelt een | |
[pagina 584]
| |
geblaseerden weekeling, julius, tot eene vrouw van excentriek gevoel en zeer zwakke zedelijke beginselen in zoodanige betrekking, dat de aesthetische sluijer, die daarover ligt, doorzichtig genoeg is om de meest directe zinnelijkheid te laten doorschemeren. Hoe zullen wij hierover oordeelen? Eerst spreekt, vóór alle redeneringen, ons Christelijk bewustzijn het ‘wie eene vrouw aanziet om haar te begeeren’, enz. - onherroepelijk uit. Doch hiermede is het boek nog niet ten volle beoordeeld, want het is nog niet begrepen. Wij slaan een blik op den schrijver en zijn tijd. Met de andere hoofden der ‘romantische school’ zien wij frierich schlegel te Jena, volgens de beginselen dier school, in bestendige oppositie tegen alle conventionele vormen en begrippen. Hoe veel ‘vrijheid’ er ook in deze fijn beschaafde stad heerschte - men kon het hem moeijelijk vergeven, dat hij met de vrouw van een ander zamenleefde...reeds wordt het boek ons duidelijker als eene zelfverdediging. Maar wij verruimen onzen blik over dien ganschen tijd. Wij zien op het Staatsgebied de idée der Revolutie zich uitspreken als een brusk en heftig streven naar evenwicht tusschen het zinnelijke en het geestelijke, en zich toepassen in de zucht naar Vrijheid, in de ‘erkenning der rechten van den Mensch’, in de wegwerping der leenstelsel-vormen. Wij zien deze idée zich toepassen ook op het zedelijke leven, in dezen vorm: waar de geest heeft besloten, daar moet de stof volgen; waar de vormen niet willen buigen, daar moeten ze vaneen springen; de zinnelijke en geestelijke behoeften moeten tot harmonie worden gebracht; beider vereenigingspunt is de Liefde - het hoogste genot moet tevens de hoogste zedelijkheid zijn...wij hebben niet méér noodig om de Lucinde te begrijpen als een der merkwaardigste teekenen des tijdsGa naar voetnoot(7). | |
[pagina 585]
| |
Deze ééne groote idée der Revolutie, met hare velerlei vormen en toepassingen, ligt zij niet op den achtergrond bij alles wat sedert de laatste vijftig jaren, inzonderheid in Duitschland en Frankrijk, tot de merkwaardige litterarische verschijnselen behoort? Staat niet schier alles tot haar in de betrekking hetzij van tegenstelling, hetzij van verdere gevolgtrekkingGa naar voetnoot(8)? De zoo even genoemde ‘romantische school’, met haren onbegrijpelijken overmoed, ja, soms de oppositie quand-méme tegen al het bestaande, waarmede het scheppende Ik op den voorgrond trad en zich uitsprak, zonder zich met iets anders te rechtvaardigen dan met de inwendige noodzakelijkheid, den drang zijns gevoels - was in noodzakelijken zamenhang met de philosophie van fichte, wiens (zoo vaak belagchelijk misverstaan) Idealisme tot eerste uiting had de stoutmoedige daadkracht van het Ik, hetwelk zich-zelf in trotsche majesteit als grond van alle werkelijkheid deed gelden. Onze coördinering van deze twee feiten is niet willekeurig: friedrich schlegel leert haar ons zelf, in zijn Gespräch über die Poesie, van 1800, waarin hij de merkwaardige opmerking maakt: dat het der moderne poëzij tot nog toe aan een middelpunt ontbroken heeft, gelijk de Ouden dat hadden in hunne Mythologie, - en daarna verklaart, de eerste schrede tot vaststelling van dit middelpunt in de philosophie van het Idealisme te vinden. Schijnbaar hoog boven alle betrekking tot haren leeftijd staat schelling's diepzinnige philosophie, met hare grondgedachte van de ‘absolute Indifferenz des Differenten’, of, iets minder afgetrokken uitgedrukt, van de Identiteit tusschen Natuur en Geest. Doch zoo wij deze idée, zoo ver dit naar de meer | |
[pagina 586]
| |
profetische dan streng-logische aanduidingen van schelling's werken mogelijk is, tot een eenvoudig grondbeginsel terugbrengen, zien wij haar praktisch leven in de Revolutie, die naar verzoening streefde tusschen de veelheid des volks en de ideale eenheid des Staatslevens, tusschen vrijheid en noodzakelijkheid op het gebied der door volkomen eigenmachtigheid naar volkomen zelfregeling strevende Maatschappij. Maar verlaten wij dit Duitsche nevelgebied, en treden wij liever tot de meer praktische, frisscher en duidelijker afgeronde, Fransche litteratuur over. Geene studie schijnt op het eerste gezicht zoo zeer den schrijver tegen alle plaatselijke en tijdelijke invloeden te vrijwaren, als de Geschiedenis, die den geest noodzaakt, met objectieve overgegevenheid in de vorige, lang verleden tijden te verzinken. In het begin dezer eeuw geeft sismonde de sismondi te Genève in zijne Histoire des républiques Italiennes du moyen-âge en zijne overige historische, staatshuishoudkundige en litteratuur-historische werken, eene vereeniging van grondige geleerdheid, fijne détail- en menschenkennis en den bevalligsten vorm. Herinneren niet deze eigenschappen, wier vereeniging als het hoofdkenmerk der école Génévoise geldt, aan de drie landen tusschen welke Genève ingesloten ligt - en wel de eerste aan Duitschland, de tweede aan Frankrijk, de derde aan Italië? Of beschouwen wij den ‘milton der geschiedschrijvers’, den uitstekenden augustin thierry, wij zien hem op hoogst merkwaardige wijze zoo wel met de litteratuur als met de volksgeschiedenis van zijn tijd zamenhangen. In Frankrijk was de ‘romantische school’, de reactie tegen het overgeërfde, onnatuurlijk klassicisme, onder victor hugo's stormachtige leiding, tot een stoutmoedig aangrijpen van de werkelijkheid des menschelijken en maatschappelijken levens, vaak van beider bedenkelijkste vormen, teruggekeerd. Eveneens is de wijsgeerige beschouwing van thierry met de zeldzaamst naauwkeurige bronnenstudie en de getrouwste voorstelling der daadzaken zaâmgesmolten. Doch vooral het tweede der aangegeven oogpunten is opmerkelijk. Als reactie tegen het door elkander schudden van alle volken door napoleon's ijzeren hand, vertoont zich sedert de restauratie overal een duidelijk streven naar afzondering van de verschillende nationaliteiten, hetzij er meer, hetzij minder tijd over hare vereeniging was heengegaan. Voor dit bekend | |
[pagina 587]
| |
verschijnsel herinneren wij slechts aan de Iersche ‘Celten’ en de Britsche ‘Saksers’ (gelijk o'connell zich zoo gaarne uitdrukte), aan Arragon en Kastilië, Holland en België, Denemarken en Holstein; om van het Panslavisme tegenover het Germaansch element te zwijgen. Ziet, datgene wat zijn tijd bewoog, zien wij thierry en andere geschiedschrijvers naast hem, ook in de vorige eeuwen met vóórliefde opzoeken. In zijne Histoire de la conquète de l'Angleterre par les Normands onderscheidt hij streng en consequent de beginselen dier twee nationaliteiten, in welke hij ook het onderscheid tusschen het aristokratische en het demokratische beginsel uitgedrukt ziet. In zijne Récits des temps Mérovingiens ziet hij het wezen van de tweede periode der Frankische heerschappij in de aanvangende zamensmelting van het Germaansche en Gallo-Romaansche ras. Even zoo vinden wij bij michelet in zijne Histoire de France de onderscheiding tusschen het Gallo-Romaansche en het Germaansche ras gebruikt om het laatste diep beneden het eerste te stellen: ziet guizot in ‘du gouvernement de la France depuis la restauration’, in de Revolutie de gebeurtenis door welke de Galliërs, het oude door de Franken overheerschte grondbestanddeel der natie en van den derden stand, weder in hunne rechten hersteld zijn tegen de Franken, die den adel en de priesterkaste uitmaken - ja, wordt zelfs door eugène sue, in 't 14e Hoofdstuk van zijne Mystères du peuple, van zijn demokratisch standpunt uit een groot gewicht aan deze scheiding van de bestanddeelen der Fransche natie gehecht. Schijnt het inderdaad niet als of soms (gelijk vele medici dit van natuurlijke miasmata beweren) zekere algemeene denkbeelden en sympathiën in den geestelijken dampkring rondzwerven, en door gelijksoortig gevormde geesten worden opgevat? Of zou het bloot toevallig zijn dat in denzelfden sceptisch-rationalistischen tijd f.a. wolf de persoonlijkheid van homerus, niebuhr die der Romeinsche Koningen, strauss die van jezus ontkende; dat, terzelfder tijd, twee afgetrokken, in zich-zelve gekeerde gemoederen hunne sympathie van de menschen op de dieren overbrachten, welke lafontaine deed spreken in de fabel en paulus potter op het doek; dat, terzelfder tijd, in de afgestreden en vermoeide laatste helft der zeventiende eeuw, malebranche eene peinzende lijdelijkheid | |
[pagina 588]
| |
begunstigt, spinoza een bewusteloozen God verdicht, hobbes in de staatkunde het fatalisme, molinos in de zedeleer het quiëtisme verkondigt? Het is trouwens niet alleen de aard en het gehalte der voortbrengselen op zich-zelve, maar ook de persoon des schrijvers-zelven, zoo noodig tot rechte kennis zijner werken, die alleen uit zijn zamenhang met de omgeving begrepen wordt. Een enkel voorbeeld zij genoeg. Ieder roemt het ‘zedelijke’ in schiller's werken, namelijk: dat er niets in voorkomt dat strijdig zij met de ‘zedelijkheid’ (in de onzedelijke beperking waarin dat woord gewoonlijk gebruikt wordt). Doch vertegenwoordigen wij ons, om schiller's zedelijke grootheid in het licht te stellen, den tijd van het eerste verschijnen van zijne uit beide een aesthetisch en een zedelijk oogpunt zóó bedenkelijke ‘Raüber’. Schiller was toen een vurig jongeling, gloeijende van vrijheidsliefde, geprikkeld aan den eenen kant door kwetsende tucht, aan den anderen door de bewondering eener ijlhoofdig-opgewonden vriendenschaar. De Raüber, eene krachtvolle uitdrukking van datgene wat juist den ganschen tijd vervulde, werd met den uitbundigsten bijval toegejuicht, ja maakte een triumftocht over alle tooneelen. Nu durven wij gerustelijk beweren dat, onder dezelfde in- en uitwendige omstandigheden, van de honderd jongelingen, ook met hetzelfde genie als schiller, zeker negen-en-negentig op deze baan zouden zijn voortgehold, zoo als dan ook de geschiedenis der Duitsche ‘Sturm-und-Drang-Periode’ zoo vele beklagenswaardige slachtoffers optelt. Doch in plaats daarvan zien wij schiller in de daarop gevolgde ‘Cabale und Liebe’ en ‘Fiesko’ zich trapsgewijze van de in hem kokende buitensporigheid zuiveren, in den ‘Carlos’ de grenzen eener nieuwe periode bereiken, en verder zijne glorievolle baan op de bekende wijze vervolgen. Deze opvolging onder zulke omstandigheden getuigt van een inwendigen strijd en eene zedelijke grootheid, die waardig is met de oude spreuk gekenschetst te worden, dat: wie zijn eigen geest beheerscht, sterker is dan een die steden overwint. Doch keeren wij, na deze lange uitweiding, tot ons onderwerp terug. Het komt natuurlijk niet in ons op, te beweren dat de Schrijver der Geschiedenis van Engeland, en vooral der overschoone Essays, deze waarheid, van den innigen | |
[pagina 589]
| |
zamenhang tusschen de litteratuurvoortbrengselen en hun tijd, zou ontkennen. Slechts meenen wij dat de beschouwing der oude letteren, tot welker uitdrukking wij zijne woorden hebben gekozen, zich niet met haar verdraagt. Het ligt in den aard der menschelijke natuur om op het gebied van beide, wetenschap en leven, dikwerf tot de volgende inconsequentie te neigen: dat men, namelijk, sommige overtuigingen alleen zóó verre aankleeft, als zij zich in zekere zwevende onbepaaldheid van omtrekken afteekenen, maar weigert de consequentiën van eene zoodanige overtuiging toe te passen, ook al stemt men toe dat die gevolgtrekkingen met volkomen juistheid opgemaakt zijn. Zoo zal, b.v., menigeen met verontwaardiging zich meenen te moeten afwenden van ‘l'état athée’, en met kracht een ‘Christelijken Staat’ eischen: en eveneens van de litteratuur begeeren dat zij ‘met Christelijke beginselen doortrokken zij’. Nu erkent menGa naar voetnoot(9) algemeen dat het ‘Christelijk beginsel’ zich in eenige bepaalde hoofdwaarheden, stellingen, leerstukken openbaren moet, zoo men er iets mede uitrichten zal: daar men een onbepaald beginsel toch moeijelijk op bepaalde levensverschijnselen (den Staat, de litteratuur, enz.) kan toepassen. Maar zoodra het zóó ver komt, ziet men juist de meesten zich achter het onbepaalde terugtrekken, en zich tegen hunne eigene, op andere terreinen gaarne uitgesproken, overtuiging met merkwaardige behendigheid verdedigen. Iets dergelijks nu komt hier in aanmerking. Men zal, den noodzakelijken zamenhang der geschriften met hun tijd erkennende, gaarne in 't algemeen toestemmen dat de enkele verschijnselen niet uit dien zamenhang mogen worden gelicht en dan afzonderlijk beschouwd. Op dien grond zijn vele zoodanige, de geschiedenis atomiserende, vraagstukken vervallen, waarin men vroeger zoo veel behagen schepte, b.v.: of de Kruistochten meer vóórof nadeel hebben aangebracht - wat er gebeurd zou zijn als Amerika niet ontdekt was, en dergelijke. De pragmatische | |
[pagina 590]
| |
geschiedvorsching immers beschouwt alles in den zamenhang der, van God gewilde en bestuurde, Noodzakelijkheid: alles behoort tot die éénheid, is organisch zaâmverbonden, zoodat, als men een enkel deel afzonderlijk daaruit neemt, èn het geheel ineenstort, èn het gedeelte onbegrepen blijft. - Maar nu de toepassing dier waarheid op de Oudheid. Hier veroorlooft men zich (het is niet meer macaulay dien wij bedoelen, maar de menigvuldige parallelen die in vroegeren en lateren tijd, b.v. door temple, blackwall, perrault, bouterweck, molitor, enz. enz. tusschen de oude en moderne litteratuur in hare bijzondere deelen gemaakt zijn) eene gedurige verbrokkeling en verwaarloozing van dien noodwendigen zamenhang: maakt als het ware tabellen van de goede en kwade eigenschappen der schrijvers en hunne producten, en geeft het overschot der aftrekking voor een wetenschappelijk resultaat uit. Wij hopen hier niet te worden misverstaan, als of wij alle zoodanige vergelijking verwierpen. Integendeel is op het grondgebied der ervaring de vergelijking tusschen de verschillende voorwerpen, ten einde hunne eigenschappen te leeren kennen, eene der noodzakelijkste en rijkste kenbronnen. Niet de vergelijking als zoodanig, namelijk om de juiste plaats van 't verschijnsel in den grooten zamenhang te leeren kennen, keuren wij af: maar alleen de vergelijking om de meerdere of mindere voortreffelijkheid van 't een boven het ander te bepalen, en dus ook hetgeen er uit volgt, de beantwoording der vraag: welke van die twee dan het meest onze belangstelling verdient? Beide, de oude en de nieuwe wereld, zijn van God verordend om alzoo, gelijk zij dat hebben gedaan, in noodzakelijke zamenhang op elkander te volgen en naast elkander te staan. De vraag wordt dus eenvoudig deze: Welke plaats bekleeden de Grieken en Romeinen in den grooten zamenhang der wereldgeschiedenis? Het antwoord der Geschiedenis-zelve schijnt het volgende: Als wij alle omstandigheden (klimaat, land, menschenras, natuurlijken aanleg, betrekking tot het omliggende, vóórgaande en navolgende, en in dat licht hunne geheele geschiedenis in haar verloop) in aanmerking nemen, dan is het Grieksche volk bestemd geweest om in zijn bloeitijd aan de wereld het schouwspel te toonen der volkomenste ontwikkeling van | |
[pagina 591]
| |
den natuurlijken mensch. Al wat de Mensch, onder de gunstigste omstandigheden, op den bodem der eenvoudig-menschelijke, natuurlijke ontwikkeling kan zijn, is in de Grieksche wereld getoond. Binnen de grenzen der Natuur met welke de Grieksche geest te zamen opgegroeid was, vond hij de voorwerpen zijner godsdienst, wetenschap, kunst en staatsleven. Al de voorwaarden zijner humaniteit, alle ontwikkelingen zijner vrolijke daadkracht, welden op uit de Natuur en keerden tot haar terug. Daarop (ik weet het niet beter dan met bernhardy's schoone woorden te beschrijven) berustte hun Staat, eene veelvoudige organische vereeniging van vrije en toch met bewustheid gegroepeerde individuën die, door den slavenstand tegen vernederende inspanning gevrijwaard, een onschuldig jeugdigen zin bewaarden: hunne godsdienst, eene voorstelling en vereering der bloeijende Natuureenheid, die Goden en menschen in dezelfde maatschappij opnam en onder dezelfde noodzakelijkheid des Noodlots omvatte: de litteratuur en de kunst, waarin de openbaringen van het veredeld welbehagen in de Natuur vereeuwigd zijn: zelfs het leven, in huiselijkheid en zeden eenvoudig, zelfgenoegzaam, verheerlijkt door de werken van het ten algemeenen nutte aangewende kunstvermogen. In al deze verschijnselen spiegelt de eenheid der Natuur en van hare spaarzame wijsheid zich af: alle krachten streven naar één doel, de realistische wetenschap, voor welke men, vasthoudend aan de werkelijkheid en hare kroon, den vrijgevormden Mensch, gewillig door alle wisseling van geluk en lijden, van handelen en ontbering heen zijne jaren ten beste geeft. Eene tweespalt tusschen gemoed en verstand kon niet belemmeren, waar geene betrekking van het zinnelijke en eindige tot iets Geestelijks en Oncindigs voorhanden was. Van daar de rhythmische zekerheid en vastheid des karakters, het heidensche zelfvertrouwen, dat alles wat het heeft, slechts van de Natuur weet ontvangen te hebben; het plastische talent, hetwelk zich kalm op uitgebreide ruimte naar de wet van het schoone ontvouwt en bij de objectieve beschouwing der buitenwereld zich ophoudt: eindelijk die, uit het zuiver-natuurlijke werken voortvloeijende, antieke behoefte om elk bestanddeel van 't gemeenschappelijke leven, hetzij politiek en godsdienst of wetenschap en kunst, van den aanvang af tot zijne rijpheid | |
[pagina 592]
| |
en vernietiging toe zóó geheel te ontwikkelen, dat het geheele karakteristieke leven der Oudheid-zelve aan het einde van deze trapsgewijze ontwikkeling zonder vermenging of verbastering verdwijnt. Het is niet moeijelijk in te zien, hoe deze eigenaardig bepaalde Grieksche nationaliteit zich in hunne geschriften moet uitspreken. Twee kenmerken zijn vooral daarin standvastig wederkeerende: altijddurende frischheid, en eenheid. Het eerste, vooral in homerus en herodotus duidelijk, laat zich beter gevoelen dan beschrijven: men leeft mede met den dichter en schrijver, en zou kunnen gelooven dat het eerst gisteren geschreven ware: maar, bedenkende hoe vele eeuwen over die eerwaardige gedenkteekenen eener vervlogen jeugd der menschheid reeds heen zijn gegaan, gevoelt men den indruk dier onvergelijkelijke frischheid nog dieper, en beseft hier eene toepassing te zien der wet die op het gebied beide der Natuur en des geestes, van het kleinste tot het grootste, van het insect tot de verhevenste Gedachte toe, schijnt te gelden, - dat alleen dátgene den langen winterslaap kan overleven hetwelk de vruchtbelovende kiemen eener nieuwe ontwikkeling in zich draagt! Van algemeene bespiegelingen afkeerig, verwijzen wij voor de beste reproductie van dien indruk naar dien dichter die het wezen der Oudheid dieper dan éénig andere heeft opgevat - naar göthe in de meeste zijner losse gedichten, zijn Egmont, Hermann und Dorothea, en dergelijke. Het tweede kenmerk is éénheid; eenheid met zich-zelve, op den natuurlijken eenvoud der geheele Grieksche ontwikkeling gegrond: geene eenzijdige ontwikkeling van het weten of het kritisch oordeel ten koste der frissche daadkracht, zoodat verstand, hart en wil zich tot energische eenheid konden verbinden; eenheid met de voorgeslachten, zoodat eene eerbiedige piëteit hen deed vasthouden wat het voorgeslacht geloofd en gevoeld had (wij spreken van den bloei-tijd!); éénheid, eindelijk, met de geheele omgeving, zoodat men in de verschillende tijdperken der Grieksche en ook, ja nog sterker, van de Romeinsche litteratuur, bij alle schrijvers gemeenschappelijke overtuigingen tot grondslag ziet liggen: het Vaderland, de godsdienst, de oude volks-overleveringen, de heerlijkheid der eeuwige Roma. Men gevoelt terstond dat dit verschijnsel geheel éénig is, en, om de volstrekt exceptionele | |
[pagina 593]
| |
eigenaardigheid der oude volken, in geene latere ijden kon teruggevonden worden: immers noch het symbolisch Christendom van den tijd van leo X, noch de troonhuldiging van de schrijvers in de eeuw van louis XIV, noch, in onze litteratuurgeschiedenis der zeventiende eeuw, de tegenstelling tusschen de Noord-Hollandsche, Amsterdammer of Muider- en der Dordrechtsche dichtschool in Zeeland, noch het Göttinger Verbond in het laatst der vorige eeuw, kunnen hiermede ook maar in de verte worden vergeleken. Wat de Romeinsche litteratuur betreft, zij is voor wie de geestelijke ontwikkeling der oude wereld historisch hare verschillende trappen wil zien doorloopen, grootendeels slechts om den wille der Grieksche belangwekkend. Niet dat Rome ook niet hare, zoo wel Hetrurisch-Italiaansche, als bepaald Romeinsche, eigenaardigheid zou hebben gehad. Integendeel, deze tweeledige originaliteit heeft zich krachtvol uitgesproken; doch de eerste meer op het gebied der oude godsdienst en volksgebruiken, de tweede meer in staatsbestuur en wereldbedwang. Maar in de Litteratuur schijnt de bestemming der Romeinen toch hoofdzakelijk deze te zijn geweest, om den zóó nationalen Griekschen geest op te vatten, te verwerken, van zijne nationale eigenaardigheid (zeker daardoor ook van zijne kracht) te ontdoen, en hem eene kosmopolitische richting te geven; waardoor de Romeinen, na de geheele wereld te hebben veroverd, en vervolgens, zoo in zinnenlust als in deelname aan hare geestelijke schatten, haar te hebben genoten, door middel van hunne overal verspreide taal en beschaving, voor de Grieksche geestontwikkeling een nieuwen bodem hebben toebereid. Het belang der Romeinsche litteratuur ligt dus daarin: dat men door haar, langs een licht begrijpelijken weg, kan opsporen wàt in de Grieksche meer eigenaardignationaal, wàt daarentegen meer voor de Romeinsche reproductie en kosmopolitisering is vatbaar geweest: en niet minder in het licht dat zij werpt op de middeleeuwsche beginselen der moderne litteratuur, als welke alle, inzonderheid die der Romaansche volkstammen, onder Latijnsche voogdij van lieverlede, en dikwerf onder langdurige worstelingen, tot eene betrekkelijke zelfstandigheid zijn opgegroeid. | |
[pagina 594]
| |
Thans zijn wij in staat onze vraag in hare strekking beter te overzien en te beantwoorden. Wij schreven niet voor den Litterator van beroep, die voorwaar onze opmerkingen niet noodig heeft; maar voor den algemeen-beschaafde, die, erkennende dat hij de Historie in haar geheel als voornaamste element der Beschaving niet kan noch mag ignoreren, de vraag opwerpt: of de klassieke litteratuur ook buiten de eigenlijk gezegde republiek der geleerden, nog in onzen tijd een algemeen menschelijk belang heeft? Ons antwoord is voorzeker toestemmend. Gelijk het werk der Heidenbekeering in onze dagen daarom vooral een religieus-wetenschappelijk belang heeft, omdat men uit de werking des Christendoms op de woeste Heidenen duidelijker tot de eigenlijke beteekenis en kracht des Evangelies kan besluiten, dan uit hetgeen wij van die werking in onze kunstmatig gecompliceerde maatschappij kunnen waarnemen, zoo is eveneens de klassieke wereld in hare natuurlijke eenvoudigheid de beste maatstaf om den aard onzer moderne ontwikkeling te leeren waardeeren. Dit belang is echter noodzakelijk tweeledig, naar mate van de verschillende gezichtspunten van welke uit men zijn historisch onderzoek instelt. Het humanitaire en het Christelijke standpunt verschillen, namelijk, in de bepaling van 't geen bij het doorgronden der Grieksche geestrichting bovenal in aanmerking komt. Begrijpt men den feitelijken toestand des menschdoms zoodanig, dat tusschen dien toestand en het ideaal zijner bestemming alleen het verschil ligt van meer of minder, in rechte lijn voortgaande, geestontwikkeling - dat is: houdt men den ‘natuurlijken mensch’ op het aanvangspunt zijner loopbaan alleen voor minder ontwikkeld, voor nog niet in 't bezit van hetgeen latere wetenschap en beschaving hem zullen aanbrengen; reduceert men dus het begrip der zonde tot dat van onkunde en dwaling, dan wordt de belangrijkste vraag deze: welke storende werking het Christendom in die klassieke ontwikkeling des Menschdoms heeft aangebracht, en welke de beste middelen zijn om die werking nevens hare gevolgen te doen ophouden of te neutraliserenGa naar voetnoot(10)? Is, | |
[pagina 595]
| |
daarentegen, in onze beschouwing de ‘natuurlijke mensch’ de zoodanige die, losgescheurd van het aanvangs- en doelpunt zijner ontwikkeling, welke beide in God liggen, ook verder bij alle natuurlijke ontwikkeling ‘niet begrijpt de dingen die des Geestes van God zijn’, en ligt dus tusschen zijn feitelijken toestand en zijn ideaal de Evangelische ‘wedergeboorte’ als noodzakelijk doorgangspunt, - dan valt ook op de verdere ontwikkeling der Grieksche humaniteit, in de verschillende vormen waaronder zij zich vroeger en later in de wereldgeschiedenis openbaart, een eigenaardig licht. De gevolgtrekkingen uit dit laatste beginsel, hetwelk wij van harte als het onze erkennen, zijn talrijk en veelomvattend. Zij moeten, daar men schier algemeen (gelijk wij boven met een woord aanstipten) wel den Christelijken ‘geest’, maar niet de bepaalde Christelijke leerstellingen met de wetenschap als regelend beginsel wil in verband gebracht zien, noodzakelijk door de andere beschouwing als onwetenschappelijk, verwarrend en buitensporig worden verworpen. Hieruit blijkt de noodzakelijkheid eener scheiding tusschen de humanitaire en de Christelijke beschouwing der litteratuurhistorie, zoo wel der oudere als nieuwere volken, voor welke laatste wij in vinet, Études sur la littérature Française au 19e siècle; wiese, Bildung und Christenthum, eine historische Betrachtung; hundeshagen, Ueber die Natur und die geschichtliche Entwicklung der Humanitätsidee; de félice, Appel d'un Chrétien aux gens de lettres; gelzer, Die Deutsche poetische Litteratur seit Klopstock und Lessing; eichendorff, Der Deutsche Roman des 18en Jahrhunderts; vilmar, Geschichte der Deutschen Nationallitteratur, en anderen, met vreugde den dageraad eener nieuwe periode begroeten.
Ten slotte vermelden wij nog eenige hulpmiddelen. De belangstellende in de klassieke schrijvers voor wien zij in hunne eigene talen niet toegankelijk zijn, zou over het ontoereikend aantal van goede vertalingen kunnen klagen. Wij zouden kunnen verwijzen op den verdienstelijken arbeid van | |
[pagina 596]
| |
zoo vele vaderlandsche geleerden, van 's gravenweert, da costa, bilderdijk, van lennep, bosscha, en anderen. Onlangs is ook nog van den eerbiedwaardigen Nestor onzer Nederlandsche philologen, den grijzen dorn-seiffen, eene nieuwe vertaling van homerus in het licht verschenen. Doch zeker zouden H.H. Uitgevers van Pantheon's en goedkoope Bibliotheken een doelmatig werk verrichten, indien zij in algemeen verkrijgbaren vorm eene uitgave bezorgden, met goede inleidingen en aanteekeningen voorzien, van vertalingen der uitstekendste Grieksche en Romeinsche schrijvers. Intusschen kunnen, nevens hetgeen ons Vaderland oplevert, vele goede Fransche, en inzonderheid Duitsche, overzettingen dienen, b.v. die van osiander en schwab. Volstrekt noodzakelijk ware dan echter eene populaire, maar grondigheid met aanschouwelijkheid (vooral door vergelijking met de moderne toestanden) vereenigende voorstelling van het Grieksche en Romeinsche openbare en private leven of de zoogenaamde Antiquiteiten. Zoodanige weet ik geene andere aan te bevelen dan de Klassische Alterthumskunde van w.e. weber, welke ook de geographie en eene korte geschiedenis der philologie bevat, maar de Grieksche en Romeinsche toestanden te zeer door elkander wart. Jammer dat het Reallexicon des class. Alterthums van f. lübker, in dit jaar uitgekomen en, naar mijne ervaring althans, zeer bevredigend, eenige Latijnsche taalkennis onderstelt. Het voornaamste van alles zal echter de Geschiedenis-zelve blijven. Vele uitstekende werken van algemeene bekendheid hier voorbijgaande, kan ik evenwel niet nalaten, voor beide de cultuurhistorische en de Christelijke behoefte, welke hier de hoofdzaak zijn, met aandrang aan te bevelen: ‘Die Geschichte der Welt vor und nach Christus, mit Rücksicht auf die Entwicklung des Lebens in Religion und Politik, Kunst und Wissenschaft, Handel und Industrie der welthistorischen Völker für das allgemeine Bildungsbedürfniss dargestellt von Dr. heinrich dittmar, van welk werk ook eene Nederduitsche vertaling moet verschenen zijn. Aan den veelbelovenden titel beantwoordt het volkomen. De anders voor een wetenschappelijk werk vrij dubbelzinnige lof, dat het ‘zich als een roman laat lezen’, wordt hier door levendige en boeijende voorstelling ook van het private en persoonlijke leven, van wetenschap | |
[pagina 597]
| |
en kunst in hare ontwikkeling, ten volle verdiend. Hoe hij zijn titel ‘voor en na Christus’ begrijpt, moge blijken uit het volgende fragment zijner Voorrede: ‘Hij die op de algemeene geschiedenis het Christelijk beginsel toepast, heeft de taak, op het in 't Openbaringswoord beschreven wereldplan Gods te letten, en dit, naar mate van de zekerheid der resultaten van 't wetenschappelijk onderzoek, in den ontwikkelingsgang der menschheid aan te wijzen. Daardoor verandert voorzeker ons gezichtspunt op velerlei geschiedkundige momenten; op vele groepen valt een ander licht, en sommige gedeelten, die anders meer onzamenhangend op zich-zelve stonden, worden door den band dezer hoogere eenheid tot eene meer ware en organische verbinding, en daardoor ook tot eene beter begrijpelijke en overzienbare groepering zamengevoegd.’ Slechts een nog niet tot volle vrijheid gekomen Christelijk bewustzijn zou de verzoeking kunnen gevoelen om alle die volksontwikkelingen die nog den vollen lichtstraal der Levenszon ontbeerden, alzoo ook de geheele klassieke Oudheid, met de duisterste slagschaduwen te bedekken, en zelfs het betrekkelijk goede en schoone, tot hetwelk de ontwikkelde Heiden, deels door de inspraak des gewetens, deels onder het schemerlicht van het door hem met zielsneiging gezochte, maar nog bedekte licht der waarheid zich getrokken gevoelde, te minachten en te verwerpen, vergetende het Schriftwoord: ‘dat God zich ook hun niet onbetuigd gelaten heeft.’ Maar van het rechte standpunt uit erlangt al het menschelijke in zijne menschelijke grootheid - nooit eene vergodende bewondering, maar altijd eene waardige en rechtmatige waardeering, ja overal waar het slechts mogelijk is, eene huldigende erkenning. Want zoo men slechts niet de beroemde deugden der Heidenen (tegenover de Christelijke deugden, die uit den door de bekeering herwonnen vrijheidstoestand voortvloeijen) als bewijzen voor de ongeschonden zedelijke reinheid en volle vrijheid des natuurlijken menschen wil doen gelden, dan verhindert niets, in die Heidensche deugden deels schoone overblijfselen van geestelijke vrijheid des verstands, zedelijke vrijheid des gemoeds, eigenlijke vrijheid van den wil te erkennen, deels de werking eener voorbereidende genade Gods op | |
[pagina 598]
| |
de overblijfselen dezer vrijheid. Wordt slechts, bij zulke beschouwingen, voor het menschelijk groote het Goddelijk verhevene, voor het menschelijk goede het Goddelijk reine en heilige niet vergeten, maar, als het ongezocht geschieden kan, daarmede vergeleken, zoo kan de Christelijke waarheid, in plaats van daardoor te worden verkleind, integendeel er slechts door verheerlijkt worden. Voor hare vrienden verschijnt zij, bij vergelijking ook met het voortreffelijkste wat de klassieke Oudheid oplevert, slechts in een des te heerlijker glans. En zij die haar miskennen, zullen uit de rechtvaardigheid die zij handhaaft, en uit de milde zachtheid die zij uitoefent, des te gemakkelijker haren goddelijken oorsprong beseffen. In waarheid, zóó is het. Wij beamen ten volle deze woorden van dittmar. Voorzeker, is eenmaal het Evangelie als de kracht en de wijsheid Gods erkend, dan moet ook alle menschelijke waarheid onder haar licht het zuiverst en schoonst zich openbaren. De waarheid des harten en die des verstands moeten één zijn, want verstand en hart te onderscheiden, is slechts eene abstractie. De mensch is één. Champollion werd na zijne terugkomst uit Egypte ten gehoore bij den Paus toegelaten. Deze vroeg met onrust aan den beroemden geleerde: of zijne hiëroglyfen-ontcijferingen ook nadeelig zouden kunnen werken op het gezag der Mozaïsche oorkonden? ‘Heilige Vader!’ - antwoordde champollion kalm - ‘de waarheid kan niet tegen de waarheid zijn.’ Ziedaar een koninklijk woord, dat ook op de zaak die wij bespreken, zijne toepassing vindt. Wij stellen als major het bevel onzes Heeren: predikt het Evangelie aan alle creaturen; als minor onze overtuiging: dat de edelste creaturen Gods en des menschen zijn de Litteratuur en de Kunst, en laten de conclusie aan onze lezers over.
Blaauw-kapel, Augustus 1855. |
|