| |
| |
| |
De bruid van Ellon.
(Eene overlevering, meêgedeeld door c.g. withuys.)
Wie dwalen op die barre rots?
Wat nare klagten, bij 't geklots
Der wilde golven, die, verwoed
In 't naadren, breken aan haar voet?
Een hartverscheurend ‘Ach!’ en ‘Wee!’
Klinkt boven ál 't gebruis der zee!
Deelt de een' haar droeve galmen meê! -
Naauw zigtbaar van de hooge klip,
Houdt, uit het Oost, een naadrend schip,
Met witte vlerken als een zwaan,
Voor wind en stroom op d'oever aan.
Voert op den doodelijken vloed
Mijn éénigst, doch verbeurde goed!
O, vraag niet wat mij klagen doet!’
- ‘Het schip dat opdoemt in 't verschiet
Bezwaar uw teeder hartjen niet!
't Brengt, op kompas en roer gerust,
Ons specerij van de Oosterkust.
Wat staan de blanke zeilen rond!
Het riekt den vaderlandschen grond,
En ankert hier vóór d'avondstond.
| |
| |
- Neen, 't gaat verloren! Wee mij! Ziet
Ge in 't West die graauwe wolken niet?
Dáár broeit het onweêr, dáár de orkaan,
Die mijn geliefde doet vergaan!
Het noodget
Barst, eer ge 't denkt, met dol geluid
Van vlaag op vlaag, verdelgend uit:
Dán wordt het schip der golven buit!’
- ‘Hebt gij uw vader aan dat boord?’
- ‘Mijn vader werd in twist vermoord.’
- ‘Wacht gij welligt uw moeder weêr?’
- ‘Ik heb sinds lang geen moeder meer.
Met ellon; maar bleef niet, als hij,
Van zonde, niet van wroeging vrij;
Ik bragt den vloek op hem en mij!’
- ‘Uw broeder, of...uw gade is daar?’
- ‘O, dat ik nooit geboren waar'!’
- ‘'k Versta u: gij zijt ellons vrouw!’
- ‘Hij heeft mij lief; ik zwoer hem trouw.
Hoe 'k raad en leiding mis. Bij 't gaan
Zag hij me in vorschende onrust aan,
Toen zwoer 'k den eed!...
O, hadde ik nooit dien eed gedaan!
Want ellon blikte omhoog, en sprak:
- Indien zij, God! dien eed verbrak;
En mij mijn teêrste hoop bedroog...
Laat mij dan sterven voor haar oog!
Eer ik mijn schande en ramp versta,
In 't aanzien van de kust verga!
Vinde uitkomst dan in Uw genâ! -
| |
| |
En ik werd trouwloos!...De ijdelheid
Heeft mij verlokt, heeft mij verleid:
'k Vergat hem; maar niet God zijn beê.
In droom riep ellon mij naar zee;
- Trouwlooze! - sprak hij - boet uw trots!
Ik daag u morgen op de rots!
Aanschouw uw werk in 't oordeel Gods!’ -
Zij zwijgt en staaroogt van den top. -
De lucht betrekt; de wind zet op
En groeit en loeit; de dag wordt nacht,
De storm orkaan; haar woeste kracht
Der zee in elken ademtoog;
De golven raken, hemelhoog,
Van zwarte wolken aan den boog.
Als met een pluimbal 't spelend kind,
Zoo met het schip speelt zee en wind:
Nu staat het op der golven tinn',
Dan tusschen water-alpen in.
't Gevaarte schijnt een ligte veêr;
Doch eindlijk rijst en daalt het weêr;
Het laat geen spoor of teeken meer.
En toen het schip niet weêr verscheen,
Klonk van de rots, door merg en been,
Een gil waaraan een misdaad hing,
En waar een leven in verging.
Was méér welsprekend ooit en waar
Dan deze: 't was het eind van haar
Vervulde met berouwmisbaar.
| |
| |
Haar gil klonk ijzingwekkend rond:
De diepte werd haar huuwlijksspond'.
Zij zocht waar ellon dreef een wijk:
De kolken voegden lijk bij lijk.
Te middernacht de rots verlicht,
Ziet wie zijne oogen derwaarts rigt,
Een vrouw, met wanhoop in 't gezigt.
Zij staat en staaroogt onverpoosd
Een wijl bewegingloos naar 't Oost;
Dán slaakt ze een gil, en stort in zee.
Haar lijk noch ziel vond rust of vreê.
Een kreet hoort, zegt: de bruid waart rond
Van ellon, die haar trouwe schond,
De diepte koos ten huuwlijksspond'.
|
|