| |
Blikken in het Leven der Natuur. No. 1-4. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1854-1855. In kl. 8vo. 190 bl. Elke Aflev. 20; zes Aflev. ƒ :-90.
Onder de talrijke volksgeschriften die in den laatsten tijd verschenen zijn, bekleedt het bovengenoemde niet de minste plaats. In eene reeks van kleine, afzonderlijke stukjes wil de verdienstelijke Uitgever nuttige natuurkennis verspreiden, ook onder de mingeoefende standen der maatschappij. Hij heeft daartoe in de eerste Nommers eene vertaling geleverd van eenige Duitsche opstellen, en in het 4e (het laatste der ons toegezondene) een, naar het schijnt, oorspronkelijk stuk opgenomen. Deze onderneming, met voorzigtigheid aangevangen, schijnt reeds aanvankelijk goede vruchten te beloven, daar de Uitgever, ‘dankbaar voor den bijval, dien zij op het gebied onzer volks-litteratuur bereids ondervindt’, hare voortzetting aangekondigd heeft. Men mag dus verwachten dat de Blikken in het Leven der Natuur vele lezers vinden en de daarin medegedeelde feiten en ontwikkelde denkbeelden algemeen verspreid zullen worden, en het is daarom van belang, naauwkeurig te onderzoeken: in hoe verre die feiten en denkbeelden juist, en geschikt zijn om een helderen, onbevooroordeelden blik in het leven der Natuur te doen werpen.
Daar elk der Nommers een verschillend onderwerp behan- | |
| |
delt, zullen wij over elk afzonderlijk ons oordeel mededeelen.
No. 1. Waar blijven de dingen? Naar het Hoogduitsch van a. bernstein, met eene Narede van den Vertaler.
Een uitmuntend stukje, allezins geschikt om de rij te openen van eene reeks van geschriften die heldere begrippen omtrent de Natuur moeten verspreiden. Op eene uitnemende wijze wordt hier bewezen: dat er geene stof verloren gaat; dat al wat wij in de Natuur zien gebeuren, slechts verandering van de stof is, die telkens onder nieuwe vormen voor ons optreedt en in een eeuwigdurenden kringloop op aarde zich beweegt. Het voorbeeld eener naald geeft den Schrijver aanleiding, om ook den minst nadenkende opmerkzaam te maken, op de menigte van voorwerpen, die telkens nieuw vervaardigd worden, terwijl de gebruikte weggeworpen worden en schijnen te verdwijnen, zonder dat zij versleten zijn. ‘Waar blijven al die dingen?’ vraagt hij nu, en nadat hij aangetoond heeft, dat het ijzer van de naald, door lucht en water verteerd, onder allerlei vormen weder optreedt, en welligt later, als bestanddeel eener voedselplant genuttigd, in ons eigen bloed overgaat, bewijst hij dien kringloop der stoffen nog nader uit de geschiedenis van een stukje kool. Wij laten die geschiedenis hier niet volgen, maar bevelen onzen lezers ten sterkste aan, om ze in het boekje zelf te lezen, dat zij niet onvoldaan zullen ter zijde leggen.
Voor hen die het opstel gelezen hebben, en vooral voor den Vertaler, voegen wij hier nog enkele opmerkingen bij. Vooreerst is de Natuur te veel voorgesteld als eene persoon die naar willekeur en gril de stoffen nu eens zoo, dan weder anders voortbrengt. Vooral komt dit sterk uit op de bl. 8 en 9, waar gesproken wordt van de vormen waaronder de koolstof op aarde optreedt. Wij lezen daar: ‘Wanneer de natuur wil, maakt zij uit de koolstof de gewone kool’, en weder: ‘Soms viel het der natuur in, de koolstof geheel anders voort te brengen’, en wederom weinige regels verder: ‘In zeldzame gevallen eindelijk verkoos de natuur zuivere koolstof te smelten’. Hierdoor wordt de voorstelling onjuist. Men ziet niet in, dat de stoffen in bepaalde omstandigheden gebragt, onder deze of gene, maar steeds bepaalde vormen moeten optreden; dat onder
| |
| |
dezelfde invloeden uit dezelfde stof altijd hetzelfde verkregen wordt, gisteren en morgen en in alle tijden.
Hier en daar is eene onnaauwkeurigheid ingeslopen, die wij ook niet verzwijgen mogen. Zoo wordt op bl. 4 gezegd: dat de roest zich verbindt met de ammonia uit den grond, hetgeen wel niet waar zal zijn. Zoo lezen wij, bl. 5: ‘Gij werpt een ding weg en gelooft, dat gij het daardoor vernietigt; de waarheid is, dat gij het gebragt hebt in de groote werkplaats der natuur, welke het terstond opneemt, fijn maakt, oplost en omzet, om eerst lucht en water daaruit te maken, en het later tot kristal te doen groeijen.’ - Dit moge van sommige stoffen waar zijn, in den algemeenen vorm waarin het hier voorkomt, is het onjuist, omdat niet alle stoffen in lucht en water veranderd worden. Het geldt althans niet van het ijzer der naald, waarop het doelt.
Eindelijk komt in de geschiedenis der kool eene plaats voor, die een weinig materialistisch riekt. De kool zegt, bl. 20: ‘Tot mijn geluk trof ik een plaatsje in de hersenen, en bekwam, wat ik vroeger niet had, gedachten.’ - Wie de gedachten een praedicaat van de stof noemt, en ze niet beschouwt als uitingen van den onstoffelijken geest, zal wel niet anders dan materialist mogen heeten. Doch gelukkig mogen wij deze zinsnede als een lapsus calami beschouwen, daar de Schrijver zelf haar later weêrspreekt, als hij, aan het einde van zijn opstel, den geest des menschen laat ingaan in het rijk des Eeuwigen, wanneer zijn ligchaam eene prooi der ontbinding wordt.
Op dit in het algemeen uitmuntende opstel volgt eene Narede van den Vertaler, waarin deze zich de beantwoording voorstelt der vraag: ‘Is er evenwigt in de natuur, en waarin bestaat dat evenwigt’; in welke vraag die des Schrijvers besloten ligt. Met andere woorden: de Vertaler betoogt dat er geene kracht verloren gaat, terwijl de Schrijver bewezen heeft dat de stof niet vernietigd wordt.
Uitgaande van eene bepaling van het evenwigt in de Natuur, door van hall in het Album der Natuur gegeven (eene bepaling, waarop nog wel iets af te dingen zou zijn), bewijst de Vertaler het verband tusschen planten en dieren uit liebig's Welt im Kleinen, en tracht daarna uit het voorbeeld van den vallenden steen de juiste voorstelling van kracht op te
| |
| |
maken. Hij komt tot het besluit: dat wij niet weten waarin de krachten bestaan, maar dat wij die alleen aan hare uitwerking kennen.
De som der krachten nu is in het algemeen standvastig. Ziedaar de hoofdstelling van de Narede. Zij wordt toegelicht in het voorbeeld van de zwaartekracht, waarvan de Vertaler eenige wetten uiteenzet, en betoogt dat elk stofdeeltje, wat de zwaarte betreft, met dezelfde kracht begaafd is, om hieruit op te maken dat ook de krachten door een standvastig getal worden uitgedrukt, omdat het aantal stofdeeltjes standvastig is.
Ten einde ook hetzelfde van de andere krachten te bewijzen, treedt de S. vooraf in beschouwingen omtrent het wezen dier krachten. Hij beschrijft in het kort de undulatie-theorie van het licht; hij zoekt met buys ballot de oorzaak der warmteverschijnselen in transversale trillingen, òf van den ether, òf van de deeltjes der ligchamen; hij zegt: dat electriciteit wordt voortgebragt door longitudinale trillingen, zoo als die van het geluid. Bij het magnetisme neemt hij de theorie van ampère aan, en hij brengt de kracht van zamenhang en de scheikundige aantrekking in verband met de zwaartekracht.
Na aldus beweerd te hebben: dat de meeste zoogenaamde krachten toestanden van trilling zijn, betoogt hij, dat de eene kracht in de andere kan overgaan, en dat hierbij in sommige gevallen standvastige verhoudingen zijn waargenomen. Hieruit komt hij dan ten slotte tot het besluit: dat zoo men al de krachten, in elk deeltje aanwezig, tot ééne som vereenigt, deze som door een bepaald getal moet worden uitgedrukt, omdat de som der deeltjes onveranderlijk dezelfde is en blijft.
Ziedaar in het kort den inhoud der Narede; een betoog dat, indien het overal juist en klemmend ware, meesterlijk mogt heeten. Dit is echter niet het geval. De Schrijver van de Narede heeft getracht een allerbelangrijkst beginsel, dat in den laatsten tijd in de Natuurkunde is opgenomen (die Erhaltung der Kraft, zoo als helmholtz het noemt), in populairen vorm te ontwikkelen, doch is daarin niet gelukkig geslaagd. Hoe veel waarlijk goeds er ook in de Narede moge gevonden worden, Ref. gelooft dat leeken die niet overal zullen begrijpen. Men vergete niet, dat in populaire geschrif- | |
| |
ten slechts de uitkomsten der wetenschap mogen vermeld worden, en dat al wat van het wezen van licht en warmte, enz. is medegedeeld, hypothese is; hoe waarschijnlijk die ook zijn moge. Wanneer dit alles weggelaten ware; wanneer de S. in een enkel voorbeeld dien overgang van krachten duidelijk en levendig had aangetoond, op de wijze zoo als bernstein de geschiedenis der kool heeft verhaald; wanneer er tevens in een voorbeeld, waar men die krachten in eene juiste vergelijkbare maat heeft leeren uitdrukken, aangeduid ware, hoe de eene kracht eene maat is voor de andere: dan zoude de Narede een waardige tegenhanger van het: Waar blijven de dingen? geweest zijn. Thans is het opstel een natuurkundig betoog, in vorm en inhoud niet passende bij hetgeen voorafgaat, en zelfs hier en daar fouten bevattende. Zoo wordt (bl. 29) de kracht niet, gelijk het behoort, in verband met de stof beschouwd. De Schrijver stelt zich die te veel voor als buiten de stof bestaande, en is daarom ook niet tevreden met het antwoord, dat kracht eigenschap der stof is. Hij vraagt: of het stofdeeltje zonder die eigenschap kan bestaan? Maar hij vergeet dat het begrip van kracht door de menschen zelve gemaakt is: het is niet anders dan de gedachte oorzaak van waargenomen verschijnselen. De mensch ziet de stof en erkent die uit hare
werkingen, en waar hij nu tusschen die verschijnselen verband heeft ontdekt, daar schrijft hij ze aan ééne oorzaak toe, en noemt deze kracht, waarmede hij de stof begaafd acht. Zoo is het denkbeeld van kracht, afgezonderd van stof (dat in werkelijkheid in de Natuur niet gevonden wordt, omdat de stof, zonder de kracht die haar eigen is, geene stof zoude zijn) door de menschen gemaakt, ten einde het verband tusschen de vele op elkander werkende stoffen in de Natuur beter te leeren inzien.
Op bl. 30 is de verklaring vergeten, waarom de val eener veder en van een kogel eerst in het luchtledige even snel plaats heeft, terwijl deze zelfde verklaring juist aanleiding had kunnen geven om aan te toonen: dat de zwaartekracht dezelfde is, maar dat een gedeelte daarvan verbruikt wordt om den tegenstand der lucht te overwinnen. Uit de warmte die hierdoor ontstaat, kon de omzetting van mechanische kracht in warmte, en het beginsel dat geene kracht verloren gaat, bewezen geworden zijn.
| |
| |
Eindelijk wordt (bl. 40) gezegd: dat alle ligchamen op ééne en dezelfde temperatuur lichtgevend worden, omdat zij bij sterke verwarming steeds eerst roodgloeijend worden. Een besluit, waartegen wij vele bezwaren hebben, wier ontwikkeling ons echter te ver zoude voeren.
No. 2. Het binnenste der aarde, naar het Hoogduitsch van a. bernstein.
In dit geschrift wordt den lezer een algemeen denkbeeld gegeven van de werkingen die in vroeger eeuwen op de aarde plaats gehad, en bijgedragen hebben om de thans bewoonbare korst der aarde te vormen. Eenige opmerkingen omtrent de digtheid der aarde, afgeleid uit hare grootte en haar gewigt, gaan vooraf.
Dit betoog, even als het volgende, over de toenemende warmte binnen in de aarde en over het vraagstuk harer langzame afkoeling, komt Ref. voor, een weinig hoog te zijn voor leeken, die niet met de wetten der Natuurkunde reeds vertrouwd zijn geworden. Bovendien heeft bernstein gezondigd tegen den regel: dat men in populaire geschriften over wetenschappelijke onderwerpen, alleen de uitkomsten der wetenschap, en niet de wijze waarop de natuurkundigen daartoe gekomen zijn, moet mededeelen. De S. tracht namelijk te bewijzen, hoe men het gewigt der aarde gevonden heeft, en moet daartoe eene korte ontwikkeling geven van de wetten des slingers; eene ontwikkeling, welke in den gedrongen vorm, die hier noodzakelijk was, niet zeer duidelijk kan zijn.
Het overige van het stukje bevat in korte trekken en een levendigen stijl, zoo als aan bernstein eigen is, eenige opmerkingen over de wijze waarop allengs de korst van onzen aardbol gevormd en verdikt is. Basalt en porphyr worden als de oudste gesteenten genoemd; de omkeeringen door vuur en water, en de strijd dezer elementen; de vorming van steeds nieuwe lagen, welke de bekoelde korst verdikten; het ontstaan van leven op de aarde, dat uitgebluscht werd, om na vele eeuwen voor een nieuw leven van planten en dieren plaats te maken - in één woord: de veranderingen worden geschetst, welke de aarde heeft ondergaan, vóór dat zij in den huidigen toestand is gekomen. Wij zullen deze voorstelling, die in het algemeen helder en juist is, niet verder volgen, maar slechts een paar onnaauwkeurigheden doen opmerken, en met een
| |
| |
woord aan den Vertaler onze aankondiging van No. 2 besluiten.
Op bl. 57 wordt van de warmte eene voorstelling gegeven die onjuist is en in strijd met hetgeen in No. 1 is medegedeeld. ‘Door de verschillende stoffen in het binnenste der aarde’ - zoo heet het - ‘is eene zelfstandige warmte verbreid, welke aan toe- noch afneming onderhevig is. Deze warmte is voldoende om het binnenste der aarde vloeibaar en in beweging te houden; zij is de bron van de chemische en physische krachten, welke men aan de oppervlakte waarneemt.’ - Deze voorstelling is onjuist, omdat 1o. de warmte in dezelfde mate vermindert, waarin zij meer werk te verrigten heeft, daar zij geen werk gratis doet; 2o. omdat de chemische en physische verschijnselen op de oppervlakte der aarde, voor zoo verre zij door de warmte te voorschijn geroepen worden, veel meer afhangen van de warmte die de zon aan de aarde geeft, dan van de inwendige warmte der aarde.
Op bl. 92 beweert bernstein: dat de groote, alles omvattende storingen der aarde zijn afgeloopen, omdat zij na het verschijnen der menschen op aarde niet meer plaats gehad hebben. Een beweren, waarvan wij den grond niet inzien.
En op de laatste bladzijde wordt aan de geschiedenis der geologie te kort gedaan, door het gezegde: dat er niet meer dan eene halve eeuw verloopen is, sinds geniale mannen aan deze onderzoekingen hunne beste krachten wijden. Het zoude waar geweest zijn, als bernstein gezegd had: dat de juiste wijze van onderzoek eerst sedert dien tijd algemeen ingang gevonden heeft; doch onderzoekingen over geologische onderwerpen bezitten wij van veel ouder datum. Om van de Ouden niet te spreken, die over de aanslibbingen van den Nijl reeds veel geschreven hebben, kan men toch aan agricola in de zestiende en aan steno in de zeventiende eeuw geene genialiteit ontzeggen.
Wat nu eindelijk de vertaling van het stukjen aangaat: zij is in het algemeen goed gelukt; maar wij hebben tegen de vertaling van populaire geologische stukjes uit het Hoog- in het Nederduitsch in het algemeen een groot bezwaar. Zij zijn gewoonlijk boven de bevatting van óns publiek, want terwijl de Duitschers de verschillende rotsen en steensoorten
| |
| |
beter kennen, en uit hetgeen zij in hunnen omtrek zien, op vele plaatsen, reeds eenig begrip van de vorming van lagen hebben, wordt dit alles in Nederland gemist. Bij de overbrenging in onze taal is dus eene nadere verklaring dikwijls wenschelijk. Bovendien worden wij in het Buitenland veelal stiefmoederlijk behandeld, en slechts zelden (gelijk, b.v., in de Revue des deux Mondes van 1 Julij j.l.) is de gesteldheid van ons land een voorwerp van meer bepaald onderzoek. Bij de behandeling van Diluvium en Alluvium moet dus de toepassing op ons land door den Vertaler worden ingevoegd; niet alleen omdat het boek Nederlandsche lezers ontvangt, maar vooral omdat Nederland voor de kennis dier tijdperken zoo belangrijk is. Dit nu heeft de Vertaler van Het binnenste der aarde geheel verzuimd, zoodat ons land zelfs niet genoemd is, waar de watervloeden der voorwereld besproken worden.
No. 3. Weêrkennis en Weêrvoorspellingen. Naar het Hoogduitsch van a. bernstein.
Zoo een van de tot nu toe geleverde Nommers van de Blikken in het Leven der Natuur ons bij uitstek voldaan heeft, dan is het vooral dit. Het is een uitstekend opstel, waarin op duidelijken en onderhoudenden toon veel omtrent het weder en de voorspelling daarvan is medegedeeld. Vooral over de wetten die het weder besturen, en over den vermeenden invloed van de maan op het weder zijn hier zeer juiste begrippen ontwikkeld. Wij juichen de vertaling van dit juweeltjen allezins toe; want het is ons niet bekend dat in onze taal een populair geschrift bestaat waarin die onderwerpen zoo goed zijn behandeld. Onze aankondiging kan dus ook kort zijn, want zij is enkel goedkeurend. Slechts op een paar plaatsen zouden wij eene kleine verandering gewenscht hebben, om het stukje welligt nog duidelijker te maken.
Op bl. 108 wordt zeer juist betoogd: dat vooral een sterke luchtstroom zeer uitdroogend is. Uit verschijnselen van het dagelijksch leven wordt hier afgeleid, hoe de lucht waterdamp opneemt, hoe zich wolken vormen, en daaruit water kan neêrslaan, enz. Bij dit betoog nu wordt de ontwikkeling gemist van het verschijnsel: dat warme lucht veel meer vocht kan bevatten dan koude lucht. De vermelding van dit feit zoude de verklaring van de verschijnselen des weders veel gemakkelijker gemaakt hebben. Wel wordt op bl. 140 met een
| |
| |
woord daarvan gesproken, maar hier ware zulks meer gepast geweest.
Op bl. 113 wordt van 4½ duim water gesproken, waarmede de S. doelt op de wijze waarop de meteorologen gewoon zijn de hoeveelheid regen te bepalen; welke uitdrukking echter zonder nadere verklaring niet wel begrijpelijk is.
Zoo lezen wij ook (bl. 116) eene phrase, welke tot verwarring aanleiding kan geven. De S. vraagt: ‘Neemt het water, wanneer men het bij het koken niet van het vuur neemt, nog voortdurend meer warmte op?’ En het antwoord is: neen. Doch eenige regels verder wordt gevraagd: ‘Waar blijft dan nu de warmte, welke voortdurend door het water opgenomen wordt?’ - Het is duidelijk dat de S. bij de eerste vraag bedoeld heeft: Wordt het water dan voortdurend heeter?
Eindelijk is op dezelfde bladzijde van graden (zonder vermelding van welke soort) gesproken, terwijl eerst later (bl. 137) de verdeeling der thermometerschaal verklaard wordt.
Doch deze fouten zijn gering. Het geheel is uitmuntend, en wij wenschen dat het in ruimte verspreid worde, opdat men algemeen een beter begrip van de verschijnselen des weders verkrijge, dan thans, helaas! gewoonlijk het geval is.
No. 4. Wat is Scheikunde?
Was ons oordeel over het vorige Nommer in hooge mate gunstig, van dit No. kan, tot ons leedwezen, niet hetzelfde gezegd worden. Het staat, naar de meening van Ref., verre beneden de stukjes van bernstein, en, al mogen ook sommige onderdeelen vrij goed zijn uitgewerkt, de Schrijver heeft niet genoeg een ruimen blik op zijn onderwerp geworpen, en schijnt het niet genoeg meester te zijn om aan niet-wetenschappelijke lezers in levendigen stijl eene klare voorstelling der zaken te kunnen geven. Het is hem niet gelukt om slechts het voor het onderwerp noodzakelijke, en ook niet meer dan dit mede te deelen; integendeel hij heeft - gelijk het veelal gaat met hen die tot zekere mate slechts met de wetenschap bekend, haar voor anderen populair willen voordragen - telkens te veel gegeven, en onnoodig het geheugen zijner lezers bezwaard.
De titel luidt: Wat is scheikunde? en op grond daarvan meende Ref. in het opstel te vinden: eene populaire ontwikkeling van het eigenaardig karakter der scheikunde, door
| |
| |
voorbeelden toegelicht, welke tevens het groote nut dier wetenschap zouden aantoonen; eene ontwikkeling die geschikt was om aan de menschen een juist begrip van scheikunde te geven. In deze verwachting zag Ref. zich echter bitter teleurgesteld, want de inhoud is geheel anders, en de titel behoort eigenlijk slechts bij het eerste Hoofdstuk, dat dezelfde woorden aan het hoofd draagt. Het geheele opstel bevat niet meer dan hetgeen in de eerste Hoofdstukken van eenig handboek der scheikunde beter en vollediger gevonden wordt. Het stuk is dan ook, blijkens het slot, de eersteling van vele volgende, waarin achtereenvolgens verschillende enkelvoudige en zamengestelde ligchamen behandeld zullen worden, en het schijnt dat de Schrijver in deze reeks eene soort van populair Handboek der Scheikunde wil geven, want hij wenscht (blijkens bl. 145) aan de gronden der scheikunde die bladen te wijden.
Na eene bepaling van stof, verschijnselen, krachten en wetten (waarbij de laatste, zonderling genoeg, bepaald worden als het verband tusschen oorzaak en gevolg), en na de ervaring de eenigste bron onzer kennis genoemd te hebben, somt de S. de verschillende wetenschappen op, die onder den algemeenen naam van Natuurkunde (liever: Natuurwetenschappen) begrepen zijn, en staat meer bepaaldelijk stil bij het onderscheid tusschen physica en chemie; dat hij in twee voorbeelden toelicht.
In plaats van nu tot de scheikunde over te gaan; wordt in de volgende Afdeeling het 1e Hoofdstuk der physica: ‘Algemeene eigenschappen der ligchamen’, behandeld. Uitgebreidheid, ondoordringbaarheid, deelbaarheid en poreusheid worden genoemd, maar, al weêr zonderling genoeg, wordt deze laatste eigenschap aangetoond uit de proef met den kogel en den ring, die gewoonlijk als bewijs van de uitzetting door warmte wordt gebruikt. Voorbeelden van zeer poreuse ligchamen, als: baksteen, spons, kool, enz., zijn er niet.
Hierop komt de S. op de aggregatie-toestanden, staat stil bij de abnormale uitzetting van het water onder 4o C., en wijst vervolgens op het eigenaardige van de kristallen.
De 3e Afdeeling heet: ‘Zamenstelling der ligchamen. Hier worden de scheikundige elementen opgenoemd, en daarna ontwikkelt de Schrijver in korte trekken de leer der aequivalenten, en die der binaire verbindingen. In dit gedeelte, hetwelk
| |
| |
misschien voor niet-scheikundigen een weinig dor zal zijn, wordt op de oude wijze altijd van atomen en niet van aequivalenten gesproken, en het ‘atomistisch getal’ van de zuurstof door 10 voorgesteld, hetwelk geen nut heeft en ligt tot verwarring aanleiding kan geven, omdat in bijna alle scheikundige boeken daarvoor 100 is aangenomen.
Het beginsel van scheikundige verwantschap vinden wij daarna voldoende verklaard, hoewel hetgeen over de oorzaken dier verwantschap gezegd wordt, voor leeken geheel onbegrijpelijk is.
Het opstel wordt besloten met de behandeling der koolstof. Hier staat de Schrijver uitvoerig stil bij het voorkomen der koolstof in hare verschillende vormen. Van den diamant, gevonden in aangezwommene (!) (d.i. waarschijnlijk aangeslibde, naar het Hoogduitsche angeschwemmt) gronden, worden vele bijzonderheden omtrent het slijpen, de waarde, enz. medegedeeld, en de vraag wordt behandeld: of de diamant gesmolten en door kunst gemaakt kan worden? Nu volgt een woord over het potlood, waarna de S. over coke spreekt, en van daar over berg-olie, naphtha en bergteer gaat uitweiden. Hiervan, eindelijk, terugkeerende, wordt de plantaardige en dierlijke kool als vorm der onzuivere koolstof genoemd, en de beschouwing van het vermogen der kool om gassen op te slorpen en gekleurde vloeistoffen te ontkleuren besluit het opstel.
Men zoude gemeend hebben dat nu eerst de beschouwing der koolstof uit een scheikundig oogpunt beginnen moest, want er is nog van geene der verbindingen van de koolstof gesproken. De Schrijver acht die echter afgedaan, want hij wil in een volgend Nommer eenige andere ligchamen evenzoo beschouwen. Waarlijk, het was niet noodig geweest den lezer zulk eene hoeveelheid bepalingen en eigenschappen op te disschen (die de S. zelf dor noemt), om het weinigje scheikunde te verklaren, dat misschien in het stuk over de koolstof besloten ligt.
Zoo ons gevraagd werd: of wij de behandeling der overige grondstoffen, even als die der koolstof, in de Blikken, wenschelijk achten? dan zoude ons antwoord ontkennend zijn. Ook zoo die behandeling vollediger en beter ware dan de geleverde proeve, zoude zij in de Blikken in het Leven der Natuur minder gepast mogen heeten, waarin in vrijen en
| |
| |
levendigen stijl juist die onderwerpen behandeld moeten worden, welke in de gewone Handboeken der wetenschap niet of niet ontwikkeld voorkomen.
Na de uitvoerige beoordeeling der afzonderlijke Stukken, is het oordeel over het geheel niet moeijelijk. Moge ook al een enkel Nommer minder gelukkig geslaagd zijn, de onderneming verdient toejuiching en aanmoediging. Wanneer de Uitgever eene behoorlijke keuze doet en niet alles daarin opneemt, kunnen de Blikken in het Leven der Natuur eene verzameling van meerendeels uitmuntende stukjes worden, die in aangenamen vorm heldere begrippen verspreiden en waardig zijn om algemeen gelezen te worden. Het 1e en vooral het 3e Stuk kunnen wij als zoodanig aanbevelen, en wij hopen dat de Uitgever in de Nommers welke nog het licht zullen zien, onze verwachting niet te leur zal stellen.
Aug. 1855.
r.
|
|