Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBijdragen tot de kennis en den bloei der Nederlandsche Gymnasiën, voor 1853. Uitgegeven door het Genootschap van Leeraren aan de Nederlandsche Gymnasiën. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1854. In gr. 8vo. 154 bl. ƒ 1-50.Wij zijn gewoon ons Land op te nemen in de rij der Staten die veel voor 't onderwijs hebben gedaan. Eene wat groote ingenomenheid met den roem van eigen Land en Volk is geen onedel zwak, maar 't is, daarom, te bedriegelijker, en werkt soms verderfelijk voor 't geheel. Onder beperking alleen kan aan óns Land de bedoelde plaats worden verleend. Voor 't lager onderwijs is er vrij veel gedaan. Dát onderwijs is geregeld bij de Wet. Van Staatswege is 't onder een | |
[pagina 568]
| |
algemeen opzigt gebragt. Die hiermede zijn belast, zijn wel voor 't kleinste gedeelte zelve in 't lager onderwijs: maar zeker is er niemand onder hen die in algemeene kennis en wetenschap lager staat dan de onderwijzer. Dit is niet het eenige. Scholen en schoolgebouwen zijn vermenigvuldigd; ruime en luchtige vertrekken hebben, op vele plaatsen, de bekrompen en dompige holen van weleer vervangen. 't Onderwijs is verbeterd en ruimer van omvang. De schoolmeesters zijn geene Staatsbeambten geworden, maar de Staat vermijdt zorgvuldig den schijn als of de lagere onderwijzer en diens werkkring hem onverschillig waren. Lands toelagen hebben 't inkomen aan een aantal scholen verhoogd. 't Broederschap van den Nederlandschen Leeuw, en de wedde er aan verbonden, hebben de laatste levensjaren van menig schoolonderwijzer vereerd en te gelijk gesteund. Nog heden mist bijna nooit de Koninklijke medaille eene kleine hulde aan lange en getrouwe schooldienst toe te brengen. Deze zijn de voordeeligste posten op den staat van rekening omtrent ons lager onderwijs. 't Lager onderwijs zelf is 't eenige waarin Nederland, zoo veel het openbare schoolwezen betreft, min of meer vloot kan houden. En toch komen, tegen de opgenoemde voordeelige, verscheidene kwade posten in rekening. Enkele dier posten! De volksschool en volksbehoeften sluiten niet innig aaneen; 't vitae, non scholae, discimus staat niet op den voorgrond; priesterheerschappij en kerkijver treden buiten hunnen kring. - Zij zetten, meer en meer, 't burgerschoolwezen den voet dwars, en: staatsbewind, vertegenwoordiging en natie zijn twijfelmoedig geworden. Wordt het hooger onderwijs tot maatstaf genomen, wat dan? Eene betrekkelijk geringe som is, op de jaarlijksche begrooting van 's rijks uitgaven, er voor uitgetrokken. Vele vakken worden aan de hoogescholen niet onderwezen; en van die welke onderwezen worden, komen er drie, vier, voor rekening van één akademie-leeraar. Geene wet, maar een Koninklijk Besluit regelt, als ware zij eene zaak van ondergeschikt belang, deze gewigtige staatsaangelegenheid. Het minst van allen hebben de Latijnsche scholen en gymnasiën de aandacht van den Staat tot zich getrokken en zijne belangstelling ondervonden. Het zoogenaamd ‘Organiek’ Besluit van 1815, aangaande 't hooger onderwijs, regelde ook | |
[pagina 569]
| |
dat dezer inrigtingen, die 't alleen als den eersten trap tot hooger onderwijs aannam, in plaats van ze te nemen voor 't geen zij in den oorsprong waren: kweekscholen der algemeene beschaving van alle standen, tusschen 't volksonderwijs en hoogere geleerdheid en wetenschap. 't Genoemd Besluit schreef den omvang en de rigting der lessen voor. Een ‘Commissaris voor de Latijnsche scholen’ werd benoemd; 't doctoraat in de letteren ingesteld; deze graad werd noodzakelijk, of die van candidaat, voor alle onderwijzers in de letteren aan erkende inrigtingen. Er was een begin van staatszorg; er was een begin van eenheid voor deze scholen, die, tot dien tijd, waren overgelaten geweest aan de bijzondere inzigten der regeringen van de steden waar zij bestonden. 't Was een maatregel van overgang van stadsscholen tot staatsscholen; en, voor dien tijd, had hij veel goeds. Doch, dit begin van staatszorg was, meteen, het einde. Geen stap is men sedert verder gekomen; veeleer is men achteruitgegaan. Was één commissaris voor alle Latijnsche scholen, 't geheele Land door, ongenoegzaam: zijne bemoeijingen bragten ten minste, min of meer, eenheid in 't onderwijs, en hielden 't algemeen bewind op de hoogte van zijnen toestand. Die eenheid is weder weggenomen; de regtstreeksche betrekking der hooge regering tot de Latijnsche scholen is genoegzaam verbroken: 't commissariaat is, al vóór jaren, vernietigd. De Latijnsche scholen en gymnasiën, wier onderwijs voor 't intellectuële leven van den Staat evenzeer de kern bevat, als de middelstand der burgers dit doet voor zijne welvaart; deze inrigtingen kent de regering thans alleen uit de verslagen, die de curatoren, als zaakgelastigden der gemeentebesturen, opmaken en inzenden. Uit die vele verslagen wordt dan, in de bureaux van het Ministerie van Binnenlandsche zaken, één algemeen verslag opgemaakt: hiertoe bepalen zich de bemoeijingen van de regering nagenoeg. De curatoren regelen 't onderwijs hunner scholen. Zij benoemen de docenten, of hebben ten minste de voordragt bij de gemeentebesturen, behoudens de tusschenkomst van 't Ministerie, in geval van rijks toelage. 't Getal der curatoren, van alle scholen in ons Land te zamen, kan men veilig op honderd vijftig begrooten. Dit getal, zonder dat er iets meer aangevoerd wordt, bevat de veroordeeling in zich der bestaande regeling. 't Kan niet moeijelijk wezen, voor den post | |
[pagina 570]
| |
van curator, honderd en vijftig mannen te vinden die de achting bezitten hunner stadgenooten en geene onaanzienlijke betrekkingen in de maatschappij bekleeden. Onmogelijk is 't, in vijftig, zestig, meest kleinere steden, honderd en vijftig mannen, bij drie- of viertallen; uit te kiezen, genoeg wetenschappelijk, taal- en letterkundig, om met kennis van zaken in deze betrekking te werken. Maar zoo veel mannen te vinden, zelfs de helft, een vierde van dat getal, die 't onderwijs en zijne behoeften tot een punt van nadenken en onderzoek hebben gemaakt, die een band zien tusschen deze scholen en 't nationaal belang: zoo iets is in ons kleine land, waar daarenboven paedagogie eene geheel uitheemsche plant schijnt, zelfs niet denkbaar. Als een blijk van staatszorg, een bewijs tegen 't hier beweerde, moet men de invoering van 't staats-examen voor studenten niet aanvoeren. Dit was, op zichzelf, afgescheiden van de wijze hoe, eene gelukkige greep: maar van zorg voor de gymnasiën vertoont zich schijn noch schaduw. 't Besluit nam bloot in aanmerking dat de jongelieden niet genoegzaam voorbereid aan de hoogescholen kwamen: bepaald hiertegen werd de maatregel genomen. Hoe de Latijnsche scholen hare opleiding konden verbeteren; wat en hoe veel men vorderde: deze vragen bleven onbeantwoord. Indien 't Besluit een beredeneerd voorschrift van examen had gegeven, gelijk dit in andere Staten is geschied, dan was er een leiddraad voor 't onderwijs gevonden geworden. In plaats hiervan, bevatte het eenvoudig de namen der vakken: ‘Grieksche en Latijnsche talen’, enz.; als of candidaten en doctoren in de letteren ook niet in de Grieksche en Latijnsche taal examen deden. Gelijk in vroeger dagen de meer of minder strenge toepassing van de lijfstraffelijke wetten meermalen aan de ‘discretie des regters’ was overgelaten; zoo verbleef de bepaling van de maat van kennis, 't aannemen of afwijzen der examinandi, aan eene jaarlijks afwisselende commissie; en haar jaarlijks afwisselend verslag, nu eens donkerder dan eens helderder gekleurd, was 't onzekere rigtsnoer voor 't onderwijs van een volgend jaar. Dat er vakken van examen in 't Besluit werden voorgeschreven, die, in den regel, nooit op eene Latijnsche school tot het onderwijs hadden behoord, o.a. de Vaderlandsche Historie; dat het bedoelde Besluit, op 't einde van Mei 1845 afgekondigd, al | |
[pagina 571]
| |
met Augustus in werking trad - 't eene en 't andere getuigde minder van zorg en achting, dan van onverschilligheid en wantrouwen. 't Duurde niet lang, of ook de commissie schoof, eigenmagtig en willekeurig, tusschen de voorgeschrevene vakken, nieuwe van eigene keuze in, b.v. Nederlandsche letterkunde, zonder van hooger hand binnen de haar voorgeschrevene perken teruggewezen te worden. Indien zij op den inval ware gekomen om de proef te nemen met Ulphilas en 't Moesogotisch, misschien had men haar laten begaan. - Zoo zacht mogelijk uitgedrukt: de Latijnsche scholen en gymnasiën ondervinden weinig belangstelling van den Staat; en de docenten evenmin. De jonge doctor komt van de akademie, summos honores ac privilegia in philosophia theoretica et literis humanioribus rite ac legitime consecutus, en staat naar eene plaats van rector, van praeceptor. Om die te verkrijgen, lezen wij: ‘moet hij op eene min aangename manier de dorpels van eenige heeren plat loopen, zich, bij zijne opwachting, zeer beleefd, zeer soumis, zeer gedienstig toonen, alles approuveren wat mijnheer de curator zegt, lagchen om zijne domme aardigheden en, in één woord, zich-zelven wegwerpen.’ Is dit, algemeen genomen, te donker en te hard gekleurd, vast gaat het toch, dat hij en zijne beroeping meestal afhangen van mannen die, ook met den besten wil, hem niet beoordeelen kunnen. - Is er nu bij de plaats eene toelage van 't rijk, dan geschiedt zijne aanstelling van staatswege, door den Heere Minister van Binnenlandsche zaken. Meest alle ambtenaren van eenige beteekenis hebben eene Koninklijke aanstelling, worden door den Koning benoemd; zelfs de landsontvanger op het minste dorpje; maar zoo ver heeft de Literarum Doctor, in weerwil van zijne summos honores, 't niet gebragt. Eenmaal aangesteld, is hij, in zijnen post, den Staat geheel vreemd. Eenmaal benoemd, staat hij, zelfs met den gemeenteraad zijner woonplaats, eeniglijk door tusschenkomst van curatoren in betrekking. Drukkend wordt vooral dán het autokratische bewind van curatoren, wanneer zij, b.v., op de prijsuitdeeling en 't ‘opgaan’ der leerlingen, uit zwakheid voor zonen of nabestaanden, soms een niet regtvaardigen invloed zoeken uit te oefenen. 't Geen richeus van ommeren deed, die den ‘regent’ eener voorname stad, met zijn onregtvaardig voorstel en aanbiedingen, de deur uitwees, hiertoe zijn weinig | |
[pagina 572]
| |
docenten onafhankelijk genoeg van fortuin, hoe vele 't mogen wezen van karakter. Wij willen gaarne aannemen dat ontmoetingen als die van van ommeren hoogst zeldzaam zijn: de algeheele afhankelijkheid van schoolverzorgers is, voor de docenten, hierdoor, niet weggenomen; 't verbroken verband tusschen den Staat en de gymnasiën niet hersteld. Door den Staat als uitgesloten, mogen de onderwijzers aan die scholen, ijverig en naauwgezet, hunnen pligt waarnemen, zelfvoldoening ondervinden, en de achting van deskundigen genieten: de Staat merkt hen niet op; hij kent hen niet. Voordeelige of schitterende onderscheidingen heeft de Staat voor de onderwijzers bij de lagere scholen en voor hoogleeraren: de docenten aan de gymnasiën blijven uitgesloten, en staan van verre. Wordt men vergeten, eene toevertrouwde taak miskend: de verstandige vergeet daarom zich-zelven niet; hij schat zijne taak niet geringer, dan zij werkelijk is. Van dit beginsel zijn ook eenige onderwijzers aan de gymnasiën uitgegaan. Tot bevordering van 't onderwijs, en in 't belang hunner scholen en van zich-zelven, hebben zij, vijf-en-twintig jaar geleden, onderling een genootschap opgerigt. Ongunstig waren de tijdsomstandigheden in 1830, 't jaar der oprigting: de nationale strijd tegen België nam toen een aanvang, en onrust en onzekerheid duurden jaren voort, eer de gezegende afscheiding tot stand kwam. Eerst in 1837 verscheen 't Eerste Deel der verzameling door 't Genootschap bijeengebragt, onder den titel van Symbolae Literariae. Zij zijn, 1849, vervangen door Miscellanea Philologa et Paedagogica. Twee jaren later zijn beide vakken gescheiden, en philologie en paedagogie, 't eerste in 't Latijn, het tweede in 't Nederduitsch, ieder afzonderlijk voortgezet. Het Derde Stuk der laatstgenoemde verzameling, is 't hier aangekondigde. Met uitzondering van ‘de Gids’, hebben onze Tijdschriften zelden, en dan nog maar vlugtig, van de werken van 't Genootschap melding gemaakt. Waarom, is ons onbekend; zijn ze verdienstelijk, zijn ze 't niet, dit komt niet in de eerste plaats in aanmerking. Zij betreffen een gedeelte van 't nationaal onderwijs, waarbij geheel 't beschaafd publiek, geheel 't Vaderland, hoog belang heeft. Loffelijk volhardt het Genootschap in 't geen het heeft begonnen, in weerwil van vele bezwaren, in weerwil ook van het gemis van belangstelling bij de natie en de regering. Een | |
[pagina 573]
| |
meer uitgewerkt verslag zij dan hier een bewijs van belangstelling in het doel der schrijvers. ‘D' oude-geographie op de gymnasiën, in verband beschouwd tot den aanwas der wetenschappen, 't onderwijs in de geschiedenis en tot d' algemeene kennis der oudheid; tevens als vorming tot grondige studie, eene Verhandeling van Dr. h.j. nassau’, is 't eerste stuk in den bundel. Wij vereenigen ons met de goedkeuring elders aan deze Verhandeling gegeven. Er komt veel in voor dat nadenkende overweging verdient. Onder dit vele vordert de vraag een opzettelijk onderzoek: hoe is de keus der vakken en de omvang van 't gymnasiaal onderwijs, bij den snellen aanwas der wetenschappen, in die juiste verhouding te brengen, dat de school zoo wel aan de behoeften van een volgend hooger onderwijs als aan die der algemeene beschaving voldoe, en dat te gelijk de geestvermogens der leerlingen ontwikkeld worden: dat zij niet versuffen onder de overmaat van aangevoerde kennis, maar dat lust en liefde voor studie en wetenschap worden gewekt en ontvlamd? Zoo 't schijnt, stelt men zich, heden meer dan voorheen, 's menschen geest veelal voor als eene loquetkas, met afzonderlijke vakjes voor die en die wetenschappen; en houdt men voor 't doel van 't onderwijs, dat ieder vakje, naar eene strenge evenredigheid, worde volgepakt. En toch, volgens den aard van ons wezen, is onze geest geen vrachtschip; onderwijzen is niet laden en bevrachten. 't Is het opwekken, leiden en voeden van de sluimerende vermogens van een denkend wezen tot eigene krachtontwikkeling en tot een zelfstandig bestaan. - Voor deze Bijdragen is hier nog rijke stof ter bewerking, vooral in onzen tijd; onpsychologisch examenziek, gelijk hij is. Niet minder dringend is 't, elkander te verstaan omtrent het hoe en hoe veel, van die vakken die opgenomen worden. Men neme tot voorbeeld het Latijn. 't Gymnasium moet Latijn leeren; dit is men volkomen eens: maar hoe? wat is er al of niet onder dat ‘Latijn leeren’ begrepen? De Staatscommissie van examen, in 1845, berigtte...‘[de] proeven van Latijn schrijven of spreken bewezen, dat slechts weinige jonge lieden daarvan zoodanig werk gemaakt hadden, als men algemeen had mogen verwachten’. De rector van een der grootste gymnasiën in ons Land, van Groningen, de Heer schneither, | |
[pagina 574]
| |
antwoordde hierop: ‘Eene commissie, in welke mannen zitten...die zelve onderwijs geven, wier namen met eer in het vak van practisch onderwijs aan de Lat. scholen worden genoemd, deze rekenen het als eene groote leemte toe, dat er geen werk van Latijn spreken aan de Lat. scholen gemaakt wordt, en dat in het jaar achttienhonderd vijf en veertig!’Ga naar voetnoot(*); en hij zet vervolgens zijne redenen uiteen. Wij zijn nu in 1855: volgens de dagbladen zeide, in eene vergadering der Koninklijke Maatschappij, Mei l.l., een Professor in de letteren, de Heer cobet, van de aankomende studenten: ‘Zij verstaan de taal niet ('t Latijn), die daar (aan de Akademie) gesproken wordt; en spreker heeft, drie jaren achtereen, bij de opening zijner lessen gezegd: ik verzoek zoo velen uwer als Latijn verstaan, in het Hollandsch aan hunne vrienden te zeggen, dat zij, die geen Latijn kunnen verstaan, deze gehoorzaal verlaten.’ Daarentegen is men dit jaar, zoo wij meenen, te Deventer begonnen de lessen over de oude literatuur in 't Hollandsch te houden. Wat beter zij, voor kleine volken vóóral, 't Latijn, als de taal der geleerdheid, af te schaffen of aan te houden, is eene gewigtige vraag op zichzelve, maar we hebben ons hier met hare beantwoording niet in te laten. Waar het op aan komt, is alleen dit: worden de collegiën aan de Akademie in 't Latijn gehouden, dan moet ook 't leeren spreken van 't Latijn aan het Latijnsch onderwijs der gymnasiën voorgeschreven worden. Gebrek aan overeenstemming, op dit punt, tusschen beide inrigtingen, zal anders menig jong mensch, ook van goeden wil en aanleg, tot het slagtoffer maken dier verschillende wijzen van zien. 't Is wat anders lezende eene taal te verstaan, grondig te verstaan, er in te kunnen stellen: wat anders die taal te verstaan, als ze wordt gesproken; nog weêr iets anders, ze zelf te spreken. J. freinshemius verstond zeker Latijn, maar heeft het nooit tot het spreken gebragt. - Dat weggezonden worden van 't collegie moet verderfelijk werken op 't eergevoel van jonge menschen, wier eenig gebrek wezen kan, dat zij geen Latijn kunnen spreken. De schuld van dien zedelijken moord komt neêr in de eerste plaats | |
[pagina 575]
| |
op 't onbepaalde der voorschriften, in de tweede op 't gemis aan vrijwillige overeenstemming tusschen school en akademie. Voor 't overige, 't geen verder op dit punt in de dagbladen voorkomt: ‘dat de jonge lieden door onbekwame docenten kwalijk worden opgeleid’ - zich daarop grondende, dewijl ze geen gesproken Latijn verstaan - is eene uitspraak, die zoo wel tegen de eenvoudigste logica zondigt, als een volslagen gemis aan humaniteit teekent. ‘Die docent, die hoogleeraar, is onbekwaam; want hij heeft een onbekwaam leerling geleverd:’ als men die grondstelling vasthoudt, wijs mij dan één enkelen bekwamen leermeester! Er volgt: ‘Schooluitgaven [d.i. met ophelderende noten] van Fransche, Engelsche en Hoogduitsche schrijvers.’ Verslag van a.l. brugsma. Dit is bruikbaar voor hen die met deze soort van schriften minder bekend zijn. Elders is aangemerkt dat de lijst niet volledig is. Wij zouden wenschen dat men meer 't eigenaardige van iedere bewerking, des noods met voorbeelden, had doen uitkomen. Om dit te kennen, en geene noodelooze bestellingen te doen, neemt men vooral tot zulke overzigten zijne toevlugt. Eene algemeene, loffelijke vermelding snijdt geen hout. Zoo wordt de Macbeth, door lindo uitgegeven, zeer geprezen: dat is goed; maar niemand twijfelt er aan, dat de Heer lindo in dit vak eene specialiteit is. En staat de verslaggever wezenlijk zoo hoog, dat het algemeen gunstig denkbeeld omtrent 's mans uitgaven aan den lof van 't verslag nieuwe kracht kan ontleenen? Een Fransch werkje wordt aanbevolen ‘wegens zijne paedagogische kracht.’ (?) Zeker, een verslag is geen hekel-, nog minder een smaadschrift: maar ook geen werk voor Sint-Nikolaasdag, waarop de vrienden met suikergoed worden beschonken. Naar aanleiding van dit stuk een paar bedenkingen! Shakespeare's naam weergalmt op de gymnasiën; de klassieke Fransche en Hoogduitsche schrijvers worden er behandeld: van meer praktikale werken, voor handel en bedrijf, hooren wij niet. Dit is eenzijdig, bij 't veelzijdige doel der tegenwoordige gymnasiën. Zelfs voor den geleerde en geletterde, is, op de scholen, omtrent shakespeare en dergelijke schriften eene wijze spaarzaamheid aan te bevelen. Leest hij met gemak gewoon Engelsch, is zijn smaak gevormd door de studie der Ouden, dan zal de leerling zich van zelf opgewekt gevoelen om | |
[pagina 576]
| |
shakespeare te lezen: te vroeg als schooltaak gegeven, zal deze niet zelden een onaangenamen indruk achterlaten; animus meminisse horret, luctuque refugit. - Bij zoo veel zorg om de aankomende jongelingschap met de letteren onzer naburen bekend te maken, is 't iets stuitends voor ons gevoel, dat we nooit hoorden dat op Nederlandsche gymnasiën een Nederlandsch dichter of prozaschrijver werd behandeld. Op de gymnasiën, beter dan op de lagere scholen, kan de verflaauwde Nederlandsche volksgeest versterkt en gevoed worden. De Geuzen van van haren, door bilderdijk, voor zulk een doel bewerkt en toegelicht, schijnen ons hiertoe, in allen opzigte, uitmuntend geschikt. De boekbeoordeelingen beslaan een te groot gedeelte der Bijdragen. Zij betreffen: ‘t. roorda, Deelen der Rede en Rede-Ontleding’; door Dr. d. burger, jr. Behoudens eenige aanmerkingen, is de aankondiging gunstig; eigen, geen schoolgebruik wordt aangeraden. Onder 't afgekeurde is met regt opgenomen: zegwoord, voorgesteld, om in plaats van werkwoord te worden ingevoerd. Immers ieder woord, in welke taal ook, drukt altijd maar één deel, maar ééne zijde uit van 't begrip dat het vertegenwoordigt. Adjectivum, van adjicio, kon even goed de naam van 't Adverbium zijn: en zoo overal. - ‘Latijnsche Spraakleer van alschefski, vrij bewerkt door Dr. w. hecker’; van Dr. d. terpstra. De beoordeeling bevat vele, en meest gegronde, aanmerkingen. De slotsom is: dat de beoordeelaar de Grammatica van madvig niet tegen deze nieuwe wil verwisselen. 23 bladzijden is deze beoordeeling lang: dit, dunkt ons, is te wijdloopig voor zulk een werkje. - Waarom geeft hecker niet liever eigen werk dan overhaaste vertalingen of omwerkingen? Wij hebben er satis superque. Dr. c.m. franckem levert een duidelijk verslag van de Griechische Schulgrammatik van Dr. g. curtius; van Dr. h.l. ahrens, Griechisches Elementarbuch aus Homer, en der Griechische Formenlehre des Homerischen und Attischen Dialektes, van denzelfden schrijver. Deze schrijvers hebben de vergelijkende taalstudie van von humboldt, bopp, grimm, en andere, op 't Grieksch overgebragt. Den lezer op de hoogte te houden en, zoo veel mogelijk, voor te lichten omtrent de nieuwste verschijnsels op 't gebied van 't gymnasie-onderwijs, is eene eigenaardige taak voor een jaarboek als de Bijdragen. - ‘Pütz, Handboek der | |
[pagina 577]
| |
Oude Geschiedenis, Schetsen der Aardrijkskunde, enz.; wynne's Leerboek der Algemeene Geschiedenis, en hecker's Schets’; door Dr. j.g. ottema. 't Werk van pütz leeren we kennen als verzwakt in de voorstelling dier feiten welke der Roomsche Kerk aanstoot geven. Waarin, bepaald en kenmerkend, wynne's Leerboek en hecker's Schets zich van vroegere werken en werkjes van deze soort onderscheiden, komt niet genoegzaam uit. Overigens is dit verslag meestendeels een twistschrift met Dr. e. mehler, een der vertalers van pütz, en met den Heer g. kuiper, hz., den beoordeelaar van wynne's Leerboek. Ook in 't ‘Algemeen Letterlievend Maandschrift’ en in ‘de Gids’ is die strijd gevoerd; voor methode of geschiedenis is hij van weinig waarde - ‘Cicero's Tusculanae erklärt von Dr. gust. tischer’; verslag van Dr. d. burger, jr. Gaarne hadden we deze uitgaaf vergeleken gezien met eene soortgelijke, voortreffelijke bewerking van raphaël kühner. Beoordeelingen van deze soort, maar meer uitgewerkt, waren misschien beter op hare plaats in de Miscellanea Philologa. Verkeerd, in ernst of boertend, heeft men de Symbolae, in der tijd, als eene voortzetting van de Bibliotheca critica nova opgegeven; maar waarom zou men niet pogen de Miscellanea bij de nu veranderde inrigting er toe te verheffen, en de oude plaats trachten te hernemen onder de woordvoerders in 't vak van letteren en wetenschap? Kortheidshalve moeten we eenige aankondigingen stilzwijgend voorbijgaan. - Op deze volgen de levensberigten der overledene rectoren, abbing en warren. De zucht om overledene vrienden en bekenden door eene levensschets te vereeren, is een welwillende trek in de menschelijke natuur. Doch hier staat tegenover, dat aan de medearbeiders van een wetenschappelijk tijdschrift, uit den aard der zaak, de pligt is voorgeschreven, de wetenschap en hare bevordering, onafgebroken, in 't oog te houden, en alles te verwijderen wat niet tot het doel voert. Wij gelooven dat abbing en warren goede leermeesters, brave burgers en huisvaders zijn geweest: maar dit kan hun geen regt geven op vijf, zes bladzijden levensberigten in een wetenschappelijk jaarboek; die ruimte is voldoende voor een jaar nekrologie van geheel het geleerde Nederland. Zoo wordt het mikrologie. Zuinig en verstandig waren even zoo veel regels, onder de schoolberigten, | |
[pagina 578]
| |
genoeg geweest. - Deze schoolberigten maken de volgende afdeeling uit. Zij bevatten weinig van algemeen belang; eene kleine letter ware wenschelijk voor zulke bijvoegsels. Ook de ‘Staat der Latijnsche scholen en gymnasiën’, enz. is met zekere weelde gedrukt: hij beslaat niet minder dan veertien bladzijden. Bij het doorloopen, trok het onze aandacht, dat zoo vele docenten geen lid van 't genootschap zijn: 't is juist, naar den titel, een genootschap van, niet der leeraren aan de gymnasiën. Dit is te betreuren: concordia res parvae, etc. geldt altijd en in alles voor een klein volk. Eene tweede opmerking: op een aantal scholen wordt de wiskunde onderwezen door schoolonderwijzers van den tweeden rang voor 't lager onderwijs, niet door doctoren of candidaten in de wiskunde. Op zich zelf is dit niets bijzonders: maar met het oog op onze staatsregeling van onderwijs, is 't een wonderbaar verschijnsel. Volgens 't laatste Koninklijk Besluit, kunnen, even als vroeger, de leerlingen der openbare inrigtingen, die op deze lijst voorkomen, student worden op een bewijs door de school afgegeven; aldus, zoo veel de wiskunde aangaat, middellijk op 't gezag van een meester van den tweeden rang. De leerlingen, daarentegen, van een doctor of candidaat in de wiskunde, maar die privaat-docent is, kunnen niet als student worden toegelaten, zonder voorloopig examen voor de faculteit. - Van de twee adressen aan den Minister van Binnenlandsche zaken over het toelating-examen tot de Akademie, welke als bijlagen worden medegedeeld, ademt het eerste een veel ruimeren geest dan het tweede. Het stuk is doorgeloopen. Een oordeel te willen vellen over de verdiensten van 't werk, in zijn geheel, uit een wetenschappelijk oogpunt, is ontijdig. Afgescheiden van zijne weten schappelijke waarde, blijven de pogingen verdienstelijk, om een gewigtig deel van 't openbaar onderwijs uit zijne diepe verwaarloozing op te beuren en tot eenheid en zamenhang te verheffen. Op de docenten zelven heeft dit reeds gunstig gewerkt, zoo als blijkt uit den onbekrompen geest van een der twee hier medegedeelde adressen. Waarom zou men, voor onderwijs, letteren en wetenschap, van 't genootschap niet de beste verwachting hebben, indien regering en natie, vroeg of laat, uit hare onverschilligheid ontwaken, en 't belangrijke doel helpen bereiken? |
|