Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 520]
| |
naam advena, en kunnen zelfs niet gissen hoe hij heeten moge. Na de lezing echter van zijn vrij uitvoerig geschrift, meenen wij het er voor te moeten houden dat hij niet behoort tot de Theologanten of Godsdienstleeraars ex professo, maar een wèl onderwezen lid der Gemeente is, van reeds gevestigden leeftijd en hartelijke belangstelling in de zaak des Christendoms, die, bij voorkomende gelegenheid, misschien wel toen een zijner kinderen, na belijdenis des geloofs, toetrad tot de Gemeente en tot de tafel des N. Verbonds, aanleiding vond tot het zamenstellen van deze Herinneringswoorden, die, meer algemeen verspreid, voor velen nuttig zijn kunnen onder hoogeren zegen. Wat ons tot dit vermoeden geleid heeft, is zoo wel de inhoud als de vorm van dit geschrift, hetwelk, door eene bekwamer hand vervaardigd, minder eentoonig, meer beknopt, en veelzijdiger zou zijn uitgevallen, en door meerdere bestemdheid van begrippen zou gekenmerkt zijn. Het is, van het begin tot het einde, toespraak, regtstreeksche toespraak, tot zulken die, na afgelegde geloofsbelijdenis, voor 't eerst deelnemen aan de viering des Avondmaals. Na eene vrij vermoeijende Inleiding worden zij achtereenvolgens gewezen: op hunne verklaring; op hunne verbindtenis; op hunne beloften voor (lees: van) getrouwheid aan hunne belijdenis, en op eenige hulpmiddelen tot beantwoording aan hunne Christelijke roeping, zijnde: het gebed, de Bijbel, de openbare Godsvereering, het levensgenot, de zelfbeproeving, en de dagelijksche overdenking van het opstandingsheil. Er wordt over elk dezer bijzonderheden veel gezegd dat opmerking en behartiging verdient. Ook heerscht hier voorts een hoog ernstige en gemoedelijke toon, die echter, zoo daarin meer verscheidenheid gebragt ware, te beter ingang zou vinden. Maar het blijkt allerwege, hoe zeer het den welmeenenden man ter harte gaat, dat het gezegend Christendom geloovig aangenomen, en in beoefening gebragt, en getrouw bewaard worde. Wij zouden dan ook niet aarzelen om dit boek te verspreiden en vooral aan jeugdige lidmaten in handen te geven. Zij zullen er veel uit kunnen leeren en zich bij het opvolgen van de raadgevingen die hier voorkomen wèl bevinden. Dit neemt echter niet weg, dat wij in zulk een geschrift vooral meer helderheid van opvatting des Evangelies gewenscht hadden. Alle eigenlijk gezegde diepte ont- | |
[pagina 521]
| |
breekt er aan. Ook taal en stijl zijn niet altijd even klaar en krachtig. Doorgaans valt het onder de lezing moeijelijk om den gang der redenering of ontwikkeling scherp te volgen. Menigvuldige herhalingen zijn ook oorzaak dat het boek tot eene te groote lengte is uitgedijd; het had, zonder schade, tot op de helft kunnen zijn ingekort. Tot kenschetsing van de hier gevolgde beschouwingswijze der Christelijke waarheid diene, dat er (bl. 42) gezegd wordt: ‘Hij, de volmaakt Regtvaardige, heeft door zijne doodssmarten voldaan aan hetgeen door Gods heiligheid en regtvaardigheid vereischt werd tot de handhaving zijner wetten en tot de vergiffenis van den zondaar.’ Ook aan de ingeving der H. Schrift wordt (bl. 112) gestreng vastgehouden, en de werking des H. Geestes allerwege sterk op den voorgrond geplaatst. Toch draagt dit geschrift geen eigenlijk dogmatisch karakter, en is het oog des Schrijvers voornamelijk gerigt op de beoefenende zijde des Christendoms, op de werkzaamheid des geloofs, en op de vruchten der wedergeboorte. ‘Het is dwaas en onheilig’ - zegt hij te regt (bl. 125), sprekende over de prediking des Woords in de Gemeente - ‘de min gepaste uitdrukkingen bij voorkeur aan te halen en te bespreken, en die veelsoortige onvolkomenheden te vermelden, die onafscheidelijk zijn van elk menschelijk bedrijf. Die hekelzucht dan niet ingewilligd, maar bedwongen! Het ware te wenschen, dat zij die de regtzinnigheid in de prediking streng weten te ijken en te beoordeelen, even strenge regters waren bij het onderzoek, of eigen gedrag en gezindheid in alles niet veel naauwgezetter moesten en konden overeenstemmen met de gezonde leer. Laat toch de kennis van die regtzinnigheid nimmer doen voorbijzien de altijd overblijvende onregtzinnigheid in eigen wandel en het pligtverzuim in eigen huisgezin!’ |
|