spreken, haar vergelijkende met de worsteling van jakob met den engel des Heeren. Er wordt, namelijk, aangewezen op menschkundige gronden: dat daarin eene groote en diepe waarheid verborgen ligt met dwaling vermengd, en dat de dwaling dáár begint, waar het zelfbedrog en de geestelijke hoogmoed een aanvang nemen. - Met opzigt tot den oudsten zoon wordt (bl. 140) opgemerkt: dat wij hem in een enkel veelbeteekenend woord zijnen geheelen gemoedstoestand hooren openleggen, als hij tot zijnen vader zegt: ‘Zie, ik dien u nu zoo vele jaren’. Dienen, dat was dan de eenige betrekking waarin de zoon tot den vader zich stelde; het eenige wat, naar zijne meening, bij den vader in aanmerking moest komen. Maar terwijl de zoon slechts van den arbeid spreekt, in de dienst des vaders verrigt, toont hij niet eens het onderscheid te begrijpen, dat er van den kant des vaders bestond, tusschen eenen zoon en eenen huurling, ook al was deze laatste in alles getrouw. Dienen geschiedt met het oog op het loon en uit het beginsel van eigenbelang; wie van dienen spreekt, beschouwt het doen van zijnen pligt als eene dienst, die hij aan God bewijst, niet als eene openbaring van een liefdevol en dankbaar hart, veelmin als een heerlijk voorregt, dat hij van God ontvangen heeft en waarvoor hij God niet genoeg kan danken. Maar zulk een dienen, waarbij men de gedachte aan eigen verdienstelijkheid, niet de dankbare liefde tot den Vader, waarbij men alzoo zich-zelven en niet God op den voorgrond stelt, wat is het anders dan verfijnde, maar daarom te ziel-doodender zelfzucht, die de moeder is van alle zonden?
Wij mogen niet eindigen, zonder het overvloedig en zeer gepast gebruik te hebben geroemd, dat er in dit boekje van den Bijbel en ook, nu en dan, van de Apokryphe Boeken des O. Verbonds gemaakt is, en den Heer hoekstra dank gezegd te hebben voor zijne kostelijke gave, even als den Uitgevers voor het sierlijk kleed, waarin zij haar gestoken hebben.