Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet leven en het maaksel der Dieren. Door W. Vrolik,Secretaris der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Tweede Deel, 2e Aflevering. Te Amsterdam, bij M.H. Binger en Zonen. 1854. In 8vo. bl. 209-494. ƒ 2-98.De Hoogleeraar w. vrolik, die gedurende eene reeks van jaren niet opgehouden heeft de kennis van het maaksel der dieren door zijne belangrijke onderzoekingen te bevorderen, had in het jaar 1852, op aanzoek der Uitgevers m.h. binger en zonen, een werk ondernomen, waarvan de opstelling hem, volgens hetgeen hij in het Voorberigt van het Eerste Deel mededeelt, bij een smartelijk verlies eene aangename en opwekkende afleiding verschafte. Hij stelde zich voor, door dit werk de wetenschap meer algemeen toegankelijk te maken, en vooral den bezoekers van Musea en van de rijke Diergaarde te Amsterdam eene nuttige handleiding tot de kennis der dieren aan te bieden. Over de tot nog toe daarvan verschenen Afleveringen | |
[pagina 432]
| |
(het Eerste Deel en het begin van het Tweede) werd reeds vroeger door eene andere pen berigt gegeven; het mij thans door de Redactie toevertrouwde gedeelte vordert daarom alleen mijne beschouwing. Op de eerste twee bladzijden na, welke nog tot de beschouwing van den mensch, met de zoogdieren vergeleken, betrekking hebben, is dit geheele stuk aan de klasse der vogels gewijd. Daarmede is echter het werk niet volledig. Blijkens een berigt der Uitgevers, zal er nog een Derde Deel het licht zien, waarin derhalve de Schrijver al de overige dierklassen ter zijner behandeling zal hebben. Het is nogtans waarschijnlijk dat de Schrijver, het bepaald doel van zijn werk voor oogen houdende, zich of tot de gewervelde dieren bepalen zal, òf van de lagere dieren slechts een beknopt overzigt denkt te geven. De orde die de Schrijver bij de behandeling van de klasse der vogels in acht nam, is eenigermate afwijkend van die der vorige stukken. Wij ontvangen eerst een overzigt der onderscheidene vogel-orden (bl. 211-431), daarna (bl. 432-480) een Hoofdstuk over het maaksel der vogels (anatomie) en, eindelijk (bl. 481-424), eenige algemeene beschouwingen omtrent de vogels. Bij de klasse der zoogdieren was de ontleedkundige behandeling in afzonderlijke gedeelten gesplitst, en telkens bij elke orde aan de Hoofdstukken waarin zij beschouwd waren, toegevoegd. Wij vereenigen ons gaarne met den Schrijver, wanneer hij meent dat deze splitsing bij de vogels minder noodig was; wij gelooven zelfs dat zij hier eer na- dan voordeelig zou geweest zijn. Niet alleen is er grootere eenvormigheid in structuur bij de vogels dan bij de zoogdieren, maar er is ook veel minder voorraad van bouwstoffen tot eene, in bijzonderheden gaande vergelijkende ontleedkunde der onderscheidene orden, dan bij die der zoogdieren. Wanneer ondertusschen de Schrijver voor zich-zelven eene verzameling van 't geen dienaangaande bekend was, ontworpen had, vleijen wij ons, dat hij nog nader overtuigd zou zijn, dat de door hem gevolgde orde van verdeeling der klasse niet altijd aan de eischen der wetenschap voldoet. Dat hij dit reeds zelf eenigermate gevoeld heeft, blijkt, doordien hij nu en dan van den door hem gekozen gids (den Heer Directeur van 's Rijks Museum, c.j. temminck) afwijkt. De verdiensten | |
[pagina 433]
| |
van dezen Ornitholoog zijn te algemeen bekend en erkend om hier eenigen lof te behoeven, maar Ref. meent echter, dat temminck zelf thans het stelsel niet meer onveranderd behouden zou, 't welk (in 1820) als Analyse du système général d'Ornithologie vóór de tweede uitgave van het Manuel d'Ornithologie gedrukt werd. De orden zijn daarenboven veel te talrijk, en eenige zijn veeleer als groote familiën te beschouwen (de duifachtigen, b.v.Ga naar voetnoot(*)), andere wederom zijn niet wel te omschrijven. Daardoor zijn dikwerf zeer verwante geslachten van elkander gescheiden, b.v.: Glareola van Cursorius. In het negentiende Hoofdstuk (het overzigt der vogel-orden, bl. 211 en volgg.), het uitgebreidste van dit stuk, geeft de Schrijver, even als in de vorige gedeelten van dit werk, blijken van groote belezenheid, en deelt op eene beknopte wijze vele merkwaardige bijzonderheden van de levenswijze der meeste vogelgeslachten mede. De behandeling is echter eenigzins ongelijk, want over de zwemvogels, b.v., wordt naar evenredigheid veel uitvoeriger gesproken dan over de zangvogels. Ook houde de Schrijver het mij ten goede, wanneer ik meen dat hij hier en daar wel wat kwistig te werk gaat met aanhalingen uit allerlei, somtijds vrij onbekende Dichters, vooral Engelschen. Eene enkele maal kunnen zulke aanhalingen op hare regte plaats zijn, maar, naar mijne bescheiden meening, behoorden zij dan vooral uit vaderlandsche Schrijvers genomen te zijn, zoo als de schoone regels van bilderdijk bij den zwanenzang, en de naïve, goedhartige woorden van tollens tegen zijn tuinman (bl. 244): 'k Hou mijn erwtjes liefst voor mij,
Stroopen staat ook niemand vrij;
Maar de vooglen moeten eten,
Even goed als ik en gij, enz.
Maar wat kan men toch denken bij de, aan hoogdravende woorden zoo rijke en aan inhoud zoo ledige regels van welker (bl. 241)? Doch wij willen bij dit punt niet langer stilstaan. Meer gewigt moeten wij hechten aan iets, 't geen ons bij de lezing dikwerf niet duidelijk was: of de Schrijver, namelijk, | |
[pagina 434]
| |
wanneer hij van het vaderland van sommige vogels sprak, op eene bepaalde soort, dan wel op de verschillende soorten van het geheele geslacht het oog had: b.v. bij Platyrhynchus (bl. 255). Wij veroorloven ons nog den Schrijver opmerkzaam te maken op de drukfouten, die in de systematische namen zijn ingeslopen. Zaakkundige lezers veranderen die van zelf, maar het werk is voor algemeene lectuur en tot onderrigt van in de Natuurlijke Geschiedenis onervaren lezers opgesteld. Zoo lezen wij (bl. 250): Phyllopseustae, voor: Phyllopneuste; Alanda, voor: Alauda (bl. 259); Trogou, voor: Trogon (bl. 279); Tetruo, voor: Tetrao (bl. 319); Falica, voor: Fulica (bl. 380), enz. - Kan men (om met een paar vragen onze aanmerkingen over dit negentiende Hoofdstuk te besluiten) van het kleinste colibrietje (bl. 290) zeggen: dat het niet veel grooter is dan een tor? Welke tor is hier bedoeld? De Schrijver weet zelf dat er soorten van kevers zijn, die de grootste Colibris overtreffen. Kan men van de goud- en zilverlakensche faisant beweren dat zij inheemsch zijn geworden, even als zulks van Phasianus colchicus geldt (bl. 329)? Op deze wijze zou toch de paauw eveneens onder de inheemsche vogels kunnen gesteld worden. Het twintigste Hoofdstuk levert ons een wel beknopt, maar toch zeer zaakrijk overzigt van de ontleedkundige bijzonderheden die de klasse der vogels onderscheiden. Hierbij is vooral gebruik gemaakt van het artikel Aves van r. owen, in todd's uitmuntende Cyclopaedia. Het een-en-twintigste Hoofdstuk is zeker dat gedeelte 't geen door de lezers voor welke dit werk bestemd is met het meeste genoegen zal worden geraadpleegd. De Schrijver had deze beschouwingen misschien even goed vooraan kunnen plaatsen; dat hij echter deze orde in acht nam, heeft waarschijnlijk zijnen grond in den wensch om beter verstaan te kunnen worden, wanneer hij daar onderscheidene vogelnamen aanhaalde, die in het negentiende Hoofdstuk hunne verklaring vinden. Wij wenschen den bekwamen Schrijver lust en kracht toe om zijn werk te voltooijen, en eindigen met den wensch: dat dit boek tot verspreiding van nuttige en grondige kennis onder alle standen in ons Vaderland veel moge bijdragen.
J. v.d. H. |
|