| |
Bedrijfsleer. Vrucht-omloop, voor Landbouwers. Door E.C. Enklaar. (No. 80 van de Volks-Bibliotheek. Algemeen Handboek van Kunsten en Wetenschappen.) Te Amsterdam, bij Weytingh en van der Haart. 1854. In 8vo. 48 bl. ƒ: -25.
Onder den bovenstaanden titel ontvangen de lezers van de Volks-Bibliotheek (eene onderneming, waarvan reeds vroeger in dit Tijdschrift met lof is gesproken) een overzigt van hetgeen vereischt wordt om den landbouw naar behooren en met gelukkig gevolg uit te oefenen. Dit onderwerp, ten allen tijde belangrijk, mag vooral tegenwoordig gewigtig heeten, nu de belangstelling in den landbouw bij de meer beschaafden van het Nederlandsche volk steeds grooter en grooter wordt. Het is een verblijdend verschijnsel dit onderwerp behandeld te zien in eene reeks van boekjens voor het volk geschreven. De gelegenheid is daardoor geopend, om de ervaringen der beroemdste landbouwkundigen, in hunne werken weggelegd en daarin slechts voor weinigen toegankelijk, tot een eigendom van velen te maken. Maar zal een dergelijk geschrift aan zijn doel beantwoorden, dan moet het niet zoo zeer uitmunten door groote volledigheid ('t zamenvatten van alle ervaringen in een klein bestek), als wel door eene goede keuze van 't geen in de eerste plaats gekend moet worden. Vooral moet in een volksgeschrift alles klaar, helder en eenvoudig,
| |
| |
maar krachtig zijn uiteengezet. Nergens mag iets duisters of twijfelachtigs voorkomen; overal moeten de begrippen zuiver en afgerond zijn. In één woord: in een volksboek behoeft niet veel te worden geleerd, maar wat er in geleerd wordt, moet in alle deelen goed voorgedragen en zoo veel mogelijk bewezen worden. Zien wij, in hoe ver het werkjen aan die vereischten voldoet. De Schrijver begint met eenige ‘algemeene beschouwingen’, waarin de voor- en nadeelen van het landbouwbedrijf tegen elkander worden gewogen. De voordeelen van den landbouw, in vergelijking met eenig ander bedrijf, worden te regt grootendeels gezocht in de eenvoudigheid van het landleven en in den heilzamen invloed, dien het gestadig verkeer in de schoone Natuur noodwendig moet uitoefenen. Maar in de ontwikkeling van deze beschouwing heeft de S. niet genoeg doen uitkomen, hoe zeer de landbouwer in de maatschappij op een betrekkelijk onafhankelijk standpunt staat, en steeds gewezen wordt op zijne afhankelijkheid van den Schepper van hemel en aarde, zoodat zelfs de rampen, die zijne hoop teleurstellen, zijn godsdienstig bewustzijn levendiger doen worden.
Bij het opsommen der nadeelen wordt ook aangevoerd, dat de landbouw thans minder dan andere middelen van bestaan, aanzienlijke winsten oplevert van de daaraan bestede kapitalen, en de oorzaken van dit verschil worden zeer juist opgegeven; maar daarom klinkt het vreemd, onmiddellijk daarop den Schrijver te hooren beweren, dat dit minder winstgevende meer schijnbaar dan wezenlijk is. Het is wel waar, dat verbeteringen, die een gevolg zijn zoo wel van theoretische als van praktische kennis, de winsten in het vervolg grooter kunnen doen worden, maar hierbij moeten vele omstandigheden medewerken, om de uitkomst gunstig te maken. Het is gewaagd - en daarom in een volksboek minder geoorloofd - om ontginningen (d.i.: het in cultuur brengen van woeste gronden), al zijn zij met voorzigtigheid volbragt, als zeer winstgevend voor te stellen. Die ontginningen zullen wel winst afwerpen, doch welligt eerst na twintig of méér jaren, en er zijn, helaas! in ons Vaderland voorbeelden genoeg aan te wijzen van menschen, die zich in de ontginning eene goudmijn hadden gedroomd, maar zich deerlijk bedrogen hebben. De ontginningen zijn nuttig en aan te bevelen, om geheel
| |
| |
andere redenen, wier ontwikkeling echter hier misplaatst zoude zijn. - Evenzoo mag het gewaagd heeten, wanneer de Schrijver, als middel om ‘de opbrengsten van den landbouw aanmerkelijk te vermeerderen’, de aanwending aanbeveelt van vreemde kapitalen. Zelfs met inachtneming der door hem gemaakte restrictie - namelijk: ‘voor zoo ver die (kapitalen) tegen eene lage rente te verkrijgen zijn en aan een goedkoop verkregen grondbezit besteed worden’ - zullen de voordeelen daardoor eerst na eenigen tijd verkregen worden, en zeker in den aanvang niet groot genoeg zijn, om boven de verschuldigde rente nog aanmerkelijke winsten op te leveren.
In het tweede Hoofdstuk wordt over ‘Het Personeel’ gehandeld. Helder en juist zijn hier de eigenschappen van een goeden bestuurder van het landbouwbedrijf uiteengezet, en dit gedeelte mag over het geheel uitmuntend gelukt heeten. Slechts enkele aanmerkingen houde de Schrijver ons ten goede. Op bl. 6, waar over den hoogeren trap van landhuishoudelijk onderwijs gesproken wordt, vinden wij in de eerste plaats genoemd: de theorie van den landbouw en de bedrijfsleer, vervolgens scheikunde, plantkunde en plantenphysiologie, natuurkunde, vooral meteorologie, meetkunde, en meer andere wetenschappen. - Dit is niet geheel juist, want de theorie van den landbouw is, naar het oordeel van Ref., niet anders dan de toepassing van al die wetenschappen op het landbouwbedrijf en de regels daaruit afgeleid. Op bl. 8 is de vergelijking met den geneesheer niet zuiver doorgevoerd. De aanwending van lancet en scalpel staat niet praktisch tegenover het voorschrijven van recepten als theoretisch gedeelte. Zij behooren elk tot een ander onderdeel der medische wetenschappen, welke op het platteland gewoonlijk beide door denzelfden persoon worden uitgeoefend. De vergelijking zou beter zijn als er gezegd ware: even als de geneesheer niet slechts een recept moet kunnen voorschrijven, maar des noods ook zelf moet kunnen bereiden.
Ook het tweede gedeelte van dit Hoofdstuk, waarin over de helpers of ondergeschikten van den bestuurder gesproken wordt, komt Ref. voor, vele verdiensten te hebben, en in het algemeen is dit Hoofdstuk het schoonste uit het geheele werkjen. De voornaamste pligten van de ondergeschikte personen op een grooter of kleiner landbouwbedrijf zijn hier in korte
| |
| |
trekken en in behagelijken vorm opgegeven, en wij betreuren slechts dat de geschilderde verhouding tusschen meester en knechts zoo zelden in werkelijkheid gevonden wordt. Veel is hier in den Nederlandschen landbouw nog te verbeteren, en te regt heeft de Heer enklaar opgemerkt: dat de aanleiding daartoe evenzeer van den bestuurder als van de dienstbaren moet uitgaan. Wij zouden er nog den wensch bijvoegen: dat bij de opvoeding der boerenknechts, zoo wel als bij die der bestuurders, de grondslagen er toe mogten worden gelegd, en dat tevens de kennis der eerste een weinig uitgebreid en van zoo vele vooroordeelen eenigermate bevrijd mogt worden.
Het derde Hoofdstuk, over de ‘Algemeene voorwaarden voor de uitoefening van den landbouw’, heeft Ref. bij de lezing op verre na niet zoo goed voldaan. Niet alleen is het veel oppervlakkiger, omdat een groot aantal onderwerpen in weinige bladzijden zijn afgehandeld, maar ook de stijl heeft door die optelling zekere dorheid gekregen, terwijl zelfs hier en daar onnaauwkeurigheden zijn ingeslopen. Het Hoofdstuk is gesplitst in vier afdeelingen, waarvan de eerste handelt over den invloed der bevolking op den landbouw en het lot van den landbouwer in al zijnen omvang. De tweede, die tot opschrift heeft: ‘Regering, instellingen, wetgeving’, beschouwt de betrekking tusschen de landbouwers en de regering; de voor- of nadeelen, die zij elkander kunnen toebrengen, en de pligten die beide tegenover elkander te vervullen hebben. Wijders worden de voor den landbouw nuttige instellingen opgenoemd. Onder den titel van: ‘Staathuishoudelijken toestand van het land’ wordt in de derde afdeeling de aandacht van den landbouwer gevestigd op de middelen van gemeenschap, de tolregten, de belastingen en de kapitalen of het crediet, ‘die den landbouw vruchtbaar maken kunnen’. En bij elk van deze onderwerpen worden de omstandigheden aangeroerd (doch ook niet meer dan aangeroerd), welke daarbij voor den landbouwer belangrijk kunnen zijn. Eindelijk wordt in de vierde afdeeling het een en ander gezegd omtrent klimaat, land en water. Voorwaar, een tal van uitgebreide onderwerpen, groot genoeg om een geheel boekdeel te vullen, al ware het slechts, dat men niet anders deed dan ontwikkelen en bewijzen wat de Heer enklaar summarisch heeft opgenoemd. Dit alles vindt men afgehandeld in zes bladzijden,
| |
| |
zoodat het niet te verwonderen is, dat de S., gedrongen door een overdreven zucht tot beknoptheid, aan de vereischten van een volksboek niet voldaan, maar dit Hoofdstuk tot eene soort van catalogus van invloeden en omstandigheden gemaakt heeft. - De aanhaling van hetgeen over de instellingen voor den landbouw gezegd wordt, zal dit duidelijk maken. Het luidt als volgt: ‘Onder de instellingen verdienen vooral de aandacht aan den eenen kant de spaarkassen, de beleeningsbanken, de landhuishoudelijke banken, de maatschappijen van verzekering tegen brand, tegen sterfte van vee en andere natuurlijke rampen; van den anderen kant de maatschappijen en scholen voor den landbouw, proef- en voorbeeld-boerderijen. Deze laatste instellingen moeten vooral beschouwd worden uit het oogpunt van verlichting, van den geest die haar bezielt, van haren ijver, haren werkkring, hare hulpmiddelen en haren invloed: de andere uit het oogpunt van haren geldelijken toestand, van hare zedelijkheid en van de premie, die zij eischen.’ Als voorbeelden van onnaauwkeurigheid in dit Hoofdstuk moeten wij, eindelijk, opgeven, de vermelding, op bl. 19, dat de Regering tot den vooruitgang van den landbouw krachtig kan medewerken door ondersteuning en premiën, terwijl, integendeel, volgens de begrippen eener gezonde staatshuishoudkunde, de Staat nimmer premiën geven moet, daar zulks ten nadeele van andere takken van nijverheid strekt, maar alleen zoo veel mogelijk alle beletselen moet wegnemen, die aan de vrije ontwikkeling der nijverheid in den weg staan. - Zoo wordt ook op bl. 22 gezegd, dat de landbouwer niet versmaden moet om te trachten de weêrsveranderingen te voorzien, die de barometer, de hygrometer en de algemeene of bijzondere voorteekenen hem kunnen aan de hand geven. Dit is onnaauwkeurig; eensdeels omdat de landbouwer wel niet het weder met zekerheid zal kunnen voorspellen, waar de grootste meteorologen dat nog niet vermogen te doen, en ten anderen
omdat de barometer en hygrometer geene weêrprofeten zijn, maar slechts de reeds aanwezige drukking en vochtigheid der lucht aanwijzen. Die zinsnede is in een volksboek zelfs gevaarlijk, vermits met de woorden ‘algemeene of bijzondere voorteekenen’ voedsel wordt gegeven aan het, helaas! zoo algemeene bijgeloof omtrent de voorteekenen des weders. - Ook wil de Heer enklaar (bl. 22) den landbouwer een onderzoek doen
| |
| |
instellen omtrent de geologische gesteldheid der streek, ten einde daaruit opheldering te verkrijgen aangaande minerale schatten, wier bewerking hem voordeelig zijn kan; dat onderzoek kan in het buitenland van belang zijn, maar is bij ons uit dit oogpunt volkomen nutteloos, daar het bij eenige geologische kennis voor ieder duidelijk is, dat die schatten in de diluviale en alluviale gronden van ons Vaderland niet gevonden zullen worden.
Het vierde Hoofdstuk: ‘Het landgoed’, behandelt in vier afdeelingen ‘het onderzoek’ en ‘de waardering van het landgoed; de wijzen om het tot opbrengst te brengen’, en ‘de verkrijging en verhuring van het landgoed’. Daarna wordt in drie andere Hoofdstukken over: ‘het Kapitaal; het stelsel van Landbouw’, en ‘de Balans van Ontvangst en Uitgaaf, Boekhouden’ gesproken, terwijl het tweede en grootste van dit drietal gesplitst is: a. in ‘Classificatie en grondbeginselen der landbouwstelsels’, en b. in ‘Vrucht-opvolgingen, bestaande uit: 1. ‘Grondbeginselen der vrucht-opvolgingen’, en 2. ‘Landbouwstelsels’.
Wij zouden de beschikbare ruimte in dit Tijdschrift overschrijden, als wij ook deze Hoofdstukken even uitvoerig wilden beschouwen, en deelen daarom slechts de aanmerkingen mede, waartoe de lezing ons aanleiding gaf:
Vooreerst moeten wij den Schrijver vragen: welk onderscheid er is tusschen ‘physischen en natuurlijken toestand’? zoo als wij op bl. 23 lezen. Wij dachten eerst aan eene schrijf- of drukfout, daar wij vooronderstelden dat de Heer enklaar wel weten zoude, dat natuurlijk slechts eene vertaling van physisch is. Toen wij echter ook op bl. 21 als hoofd eener § dezelfde uitdrukking vonden, bleek het ons dat de Schrijver daaronder iets anders verstaat, doch welke bijzondere beteekenis het woord physisch bij hem heeft, konden wij niet ontdekken. - Op bl. 28 wordt onder de oorzaken, die een landgoed in waarde kunnen doen verminderen (of verslechteringen (!!) doen ondergaan, zoo als de Heer e. het noemt), het laatst genoemd: ‘onkunde en zorgeloosheid van den bestuurder’, hetgeen, naar het oordeel van Ref., wel het eerst diende genoemd te worden. - Bij de schatting der huurprijzen, op bl. 29, wordt opgegeven, dat men ook de gemiddelde verhouding kan opmaken van de bij het kadaster aan- | |
| |
genomen opbrengst en de ware opbrengst, en dan met de breuk, die deze verhouding aanwijst, het kadastraal inkomen van het goed vermenigvuldigen. - Ref. twijfelt, of dat voor een volksboek duidelijk genoeg is uitgedrukt, maar bovendien zou deze omslagtige berekening tot niets dienen, want de gemiddelde (ware) opbrengst eerst door de kadastrale opbrengst deelende en daarna hiermede vermenigvuldigende, wordt deze laatste weder geëlimineerd en verkrijgt men de gemiddelde opbrengst, die men onmiddellijk had kunnen vinden. - De berekening van de huurwaarde van de woningen en bedrijfsgebouwen, volgens bl. 30, niet naar hetgeen zij gekost hebben, maar naar den algemeenen rijkdom en den stand der pachters, is eene berekening naar een vrij onbepaalden maatstaf. - En de daarop volgende zinsnede: ‘De verschillende wijzen van schatting, die dienen kunnen om ze onderling te
toetsen, zijn diegene, waarvan men zich het meest bedient, omdat zij berusten op voorafgegane feiten, of op de vergelijking van werkelijk bestaande grondslagen’, mag eer een voorbeeld van onduidelijkheid, dan van helderheid heeten.
Het vijfde Hoofdstuk steekt gunstig bij de twee vorigen af, en ofschoon ook daarin wel een weinig gecatalogiseerd wordt, vindt men er toch zeer goede en nuttige opmerkingen, zoo als, b.v., op bl. 34, over ‘de verhouding tusschen het grondkapitaal en het bedrijfskapitaal’, welk laatste, zoo als de S. te regt aanmerkt, bij de landbouwers gewoonlijk te klein is met betrekking tot het eerste.
Ten aanzien van 't zesde Hoofdstuk (op welks indeeling wel eenige aanmerking zou zijn te maken) moeten wij des Schrijvers aandacht vestigen op 't verschillend gebruik van 't woord landbouwstelsel, dat bij den ongeoefende tot verwarring van denkbeelden aanleiding kan geven. In Art. I wordt daaronder ook ‘zuivere veeteelt en zuivere boschbouw’ verstaan, terwijl het in § 2 van Art. II in den gewonen zin wordt opgevat. Sprekende over het zoogenaamde gemengde stelsel (landbouw en veeteelt vereenigd), wordt, op bl. 37 en volgg., het een en ander opgemerkt omtrent de uitputting, welke de verschillende landbouwgewassen aan den akker veroorzaken, in verband met het herstellend vermogen van den mest. De planten worden verdeeld, naar mate zij den grond uitputten, verschoonen of verrijken; eene verdeeling, die in de meeste hand- | |
| |
boeken met veel te scherpe lijnen getrokken is. De Heer enklaar, dit voorbeeld volgende, noemt de uitputtende gewassen, humus verslindende, en zoekt alzoo hierin de oorzaak dier uitputting; terwijl hij in eene noot zegt: ‘dat dit de oude leer is, welke hij nog aanneemt, omdat zij algemeen gangbaar is; dat echter volgens de tegenwoordige wetenschap het uitputtend vermogen der gewassen op de aschbestanddeelen berust’. Tegen dit laatste moet Ref. met nadruk opkomen. De tegenwoordige wetenschap stelt die uitputting niet uitsluitend in de aschbestanddeelen, evenmin alleen in vermindering van het humus-gehalte, maar in beide te gelijk. Zij noemt den grond uitgeput, wanneer hij niet meer in staat is om behoorlijk woning en voedsel aan de plant aan te bieden; voedsel zoo wel van organischen als van anorganischen aard. De stelling op bl. 38 geuit, is dus eenzijdig en onwaar, en strekt veeleer om de wetenschap bij het volk in discrediet te brengen, dan om achting voor haar in te boezemen.
Op dezelfde bladzijde ontmoeten wij nog eene beschouwing, die, zonder nadere verklaring, in een volksboek onverstaanbaar is. ‘De natuurlijke vruchtbaarheid van den grond wordt volgens thaer = 40o gesteld, en evenzoo wordt de verbeterende eigenschap van den mest en van sommige gewassen = een zeker aantal graden gesteld.’ Zonder aanduiding, wat die graden beteekenen, en waartoe die benaming dient, mag zij in een dergelijk geschrift niet gebezigd worden.
Over het geheel zijn in dit Hoofdstuk eene menigte zaken aangeroerd, doch niet genoegzaam verklaard, waartoe bij de beperkte ruimte ook geene gelegenheid bestond. Het ware beter geweest, hier slechts enkele hoofdpunten goed te ontwikkelen, en de lezers de reden te doen inzien van hetgeen men aanprijst. Daardoor zou men in den landbouw meer opgewekt worden, om zich telkens rekenschap te geven van hetgeen men doen wil, hetgeen aldaar hoogst wenschelijk is.
Vraagt men, ten slotte, ons algemeene oordeel over het werkjen van den Heer enklaar, dan mag dit het volgende zijn. Het kan niet als modèl van een volksboek worden aangemerkt. Als zoodanig bevat het vele gebreken, die wij opzettelijk uitvoerig hebben uiteen gezet, om te doen zien dat aan een volksgeschrift zware eischen kunnen gedaan worden; hetgeen wel eens herinnerd mag worden, nu bijna ieder zich
| |
| |
bevoegd acht om voor het volk te schrijven. Het voornaamste gebrek van het boekjen is: dat het in weinig bladzijden te véél geeft, waardoor niet alles behoorlijk ontwikkeld en verklaard is, en de voorbeelden te veel ontbreken, en de stijl te gedrongen en onduidelijk is geworden. Evenwel is het boekjen niet onbruikbaar. Integendeel, wie het gebruikt als handleiding, en daarbij door nadenken en met behulp van grootere werken tracht te ontwikkelen en uit te breiden, wat hier slechts is aangegeven, zal er veel nut van kunnen hebben. Evenzeer zal het ook belangrijke diensten aan land-eigenaars kunnen bewijzen, die 't opmerkzaam maakt op datgene, waarop zij bij den aankoop en het onderhoud van grond-eigendommen hebben te letten. Als zoodanig bevelen wij het aan, met de opmerking: dat de Uitgevers niet alleen voor eene nette uitvoering gezorgd, maar ook door den geringen prijs de verspreiding van het boekjen zeer gemakkelijk gemaakt hebben.
Mei 1855.
r.
|
|