Het Hoogelied. Vrij bewerkt naar het Hoogduitsch van Ernst Meier,Hoogleeraar in de Oostersche Letterkunde te Tübingen. Door J. Anspach,V.D. M. te Eck en Wiel. Te Tiel, bij H.C.A. Campagne. 1855. In gr. 8vo. 58 bl. ƒ :-60.
Onder de dwaasheden der typisch-allegorische interpretatie van den Bijbel mag wel het vergeestelijken van salomo's Hooglied in de eerste plaats genoemd worden. Die tijd is, zoo men de vernuftsspelingen van hengstenberg en zijne geestverwanten uitzondert, gelukkig voorbij, en 't wordt onder verstandige Schrift-uitleggers thans algemeen erkend, dat het ‘Lied der liederen’ eene verzameling is van liefdezangen, waarin de kuische min van een verloofd jeugdig paar in gloeijende Oostersche verwen, hier en daar zelfs te sterk gekleurd voor het Westersche oor, wordt afgeschilderd. Ook dan echter nog wordt verschillend geoordeeld over den zamenhang der afzonderlijke kleine zangen, waaruit dit dichtstuk is