| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Preken uitgegeven door Dr. J.I. Doedes,Predikant te Rotterdam. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1854. In gr. 8vo. 370 bl. ƒ 2-60.
Deze bundel zal ongetwijfeld veler aandacht trekken, al ware 't alleen omdat de Schrijver bekend staat als een van de bekwaamsten en scherpzinnigsten onder hen die geacht worden, en ook willen worden, de zich noemende Kerkelijke regtzinnigheid in de Nederlandsche Hervormde Kerk te vertegenwoordigen en door mond en pen te handhaven, tegenover hetgeen door hen bandelooze ontrouw, door anderen vrije Evangelie-prediking genoemd wordt. Die dunk aangaande den Auteur voorspelt van geene zijde onpartijdige beoordeeling aan zijn werk. Wie, ach en wee klagende over de ‘grenzenlooze verwarring’, waaraan eene van formulier-gezag onafhankelijke verkondiging van het Evangelie de Kerk prijs geeft, hem begroeten als een der ‘getrouwe leeraren’, zullen zich al ligt door het gezag van zijnen gevestigden naam laten leiden tot eene toejuiching die niet uitgaat van het zien uit eigen oogen; en zij die vrijzinnige opvatting en prediking van het Evangelie huldigen, loopen ligt gevaar, het voortreffelijke niet op zijn waren prijs te schatten, ongunstig gestemd door den aanmatigenden toon, aangenomen en gedurig hooger gedreven door diegenen, welke niet onduidelijk te kennen geven, zich, en zich alleen, te houden voor in 't bezit gesteld van den sleutel der kennis van de waarheid in christus, immers zoo als die in de Nederlandsche Hervormde Kerk beleden wordt. Voor zulk eene partijdige en daardoor onbillijke beoordeeling hoopt zich de Schrijver dezer aankondiging te wachten. Ofschoon voor zich-zelven den geest en de kracht van het Evangelie volstrekt niet zoekende in eene bepaalde opvatting van dogmatische begrippen, en geene bladzijde kennende van de geschiedenis der Christelijke Kerk, die spreken zou ter gunste van het vasthouden aan eene zich noemende regtzinnigheid, laat hij gaarne aan anderen hunne vrijheid om er zich aan te hechten; zelfs
| |
| |
kan hij zich zeer goed voorstellen, dat hetgeen hem-zelven een knellend koord zou wezen, voor anderen een onontbeerlijke band is, die het gemakkelijke hunner bewegingen eer bevordert dan belemmert. En hij kent zich volkomen vrij van die zich noemende verdraagzaamheid, die slechts verdraagzaam is omtrent gelijkdenkenden, maar zich even scherp tegenover de zich regtzinnig noemenden plaatst, als er onder dezen zijn die den staf breken over den broeder, die, de heilswaarheid geloovig en dankbaar omhelzende, haar slechts uit een ander gezigtspunt beschouwt. En zoo wij nu bij het lezen van doedes' preken op vele plaatsen de zaak anders inzien en anders zouden hebben voorgesteld, dat beneemt niets aan het regt dat wij hem laten wedervaren om het Evangelie op zijne wijze te verkondigen. Waar hij in eene dezer leerredenen (V) de Christelijke Kerk voorstelt als een vischnet, en opmerkt dat zij bestemd is om allen op te nemen zonder eenigen van zich uit te sluiten, en allen bijeen te houden zonder eenigen van de anderen af te scheiden: daar heeft hij onze volkomen toestemming; want de goede en kwade visschen zijn hem geene regtzinnigen en onregtzinnigen, maar menschen die leven door een werkzaam geloof, en zulken die in hun gedrag toonen dat het Evangelisch beginsel niet in hen leeft. En waar hij er onverholen voor uitkomt: ‘dat er misschien geene twee ernstig nadenkende en onderzoekende Christenen zijn, die hunne voorstelling van de leer der zaligheid geheel en al met dezelfde woorden en in denzelfden vorm zullen uitdrukken’ (bl. 103) - daar mag men wel vragen: wat wil iemand dan toch meer? 't Is zoo: waar doedes vraagt: ‘hoe wilt gij hier eenheid vinden, waar zij niet kan en nimmer zal kunnen zijn? De ware éénheid is de éénheid des geestes. Maar is er dan éénheid des geestes in de Christelijke Kerk mogelijk? Is er zelfs éénheid des geestes
mogelijk onder al de leden van hetzelfde Kerkgenootschap?’ (bl. 109) - dan antwoorden wij niet met hem, dat het nooit verder dan tot eene ‘uitwendige vereeniging’ kan komen; tenzij men met hem door ‘eenigheid des geestes’ kunne verstaan het wegvallen van het onderscheid tusschen ‘wedergeborenen en niet wedergeborenen’. Er is hier spoor van eene voorstelling van welker juistheid wij ons nog niet hebben kunnen overtuigen: dat het verschil tusschen de strijdenden eigenlijk niet zoo zeer
| |
| |
bcstaat op theoretisch als veel meer op praktisch gebied. Ons dunkt dat het zich beweegt om de spil van al of niet autoriteits-geloof; doch 't is hier de plaats niet om daar dieper in te treden, en wanneer men niet met woorden spelen wil, zal men toch wel door ‘eenigheid des geestes’ niets anders kunnen verstaan, dan paulus er door verstond, die haren band (Eph. v: 3) in ‘vrede’ stelde. En wij achten de vraag: ‘is er éénheid des geestes in de Christelijke Kerk mogelijk?’ toestemmend beantwoord door vingerwijzing op de wezenlijkheid, zoodra het exclusivisme in zijne grovere niet alleen, maar ook in zijne fijnere nuances er uit is verbannen. In het algemeen nu is dat in zoo ver onmogelijk, omdat Rome met zijn exclusivisme zijn bestaan prijs geeft; maar aldus is het niet in de Hervormde noch in eenige andere Protestantsche Kerk, zoo lang zij ten minste dezen naam verdient te dragen. Het afzonderlijk bestaan der Protestantsche Kerkgenootschappen - wij beschouwen het nu natuurlijk niet in concreto zoo als het zich historisch heeft gevestigd, maar in abstracto met het oog op den aard en de bestemming der Christelijke Kerk - gaat uit van eene verkeerde onderstelling: dat verschil in opvatting van het Evangelie eene uitwendige scheiding mag doen plaats hebben; wij houden 't er voor, dat zulks, consequent doorgevoerd, eigenlijk alle bestaan van Kerkgenootschappen onmogelijk maakt, want - ‘er zijn misschien geene twee ernstig nadenkende en onderzoekende Christenen, die hunne voorstelling van de leer der zaligheid geheel en al met dezelfde woorden en in denzelfden vorm zullen uitdrukken’. En waarop komt dan nu die zoo hoog geprezen Kerkelijke regtzinnigheid neder? Hoe ver, met andere woorden, kan het verschil in opvatting en voorstelling gaan, zonder dat de Kerkgenootschappelijke band er door verbroken
worde? Tot waar het de hoofdzaken gaat aanraken, zal men zeggen. Maar wat zijn hoofdzaken? Men leze dezen ganschen bundel en bijzonder de leerrede over ‘het geloof in jezus’ (IV), en men zal op den voorgrond vinden geplaatst, dat datgene waarop alles nederkomt, gelegen is in ootmoedige en hartelijke aanneming van den Heer als Zaligmaker - of, wij willen het liever met doedes' eigen woorden zeggen: ‘Het geloof in jezus is in de eerste plaats vertrouwen op Hem, waaruit terstond volgen moet het aannemen van Hem, en het zich
| |
| |
overgeven aan Hem’. - ‘Maar waarom is dit toch het eenige en het onmisbare om behouden te worden? Omdat jezus de eenige en de onmisbare tot het behoud eens verloren zondaars is, en omdat men Hem niet aangenomen, niet aangegrepen heeft, indien men niet in Hem gelooft.’ - ‘Die dan in den Heer jezus gelooft, is hij behouden, onverschillig hoe hij verder leeft?’ Het antwoord is natuurlijk ontkennend, of liever, toont aan dat een wandel des Evangelies waardig, het onmiddellijk en noodzakelijk gevolg van het geloof is. ‘Zietdaar de Alpha en de Omega van de leer der zaligheid. Aan dat geloof is niets in waarde gelijk. Voor dat geloof stelt gij vruchteloos iets anders in de plaats. Jezus alleen behoudt, en alleen door het geloof in jezus wordt gij met den Behouder verbonden.’
Wij zouden nu wel eens willen vragen: of er eenig Protestantsch Christen zij, die daarmede niet ten volle instemt? En als daar nu niets voor ‘in plaats mag worden gesteld’, zal er ook wel niets mogen worden bijgevoegd, en als er niets mag worden bijgevoegd, zouden we wel eens willen weten: wat men dan toch bedoelt met dat scherpe onderscheid tusschen ‘getrouwe’ en - ‘ongetrouwe’ zegt men niet zoo, maar: ‘vrijzinnige’ leeraren?
Inderdaad, wanneer wij de eischen der zich regtzinnig noemenden toetsen aan dezen bundel van een prediker, die als een der hoofden van die rigting wordt begroet, en die zelf meermalen in openlijken geschrifte het harnas er voor heeft aangegespt, dan vragen we nog eens: wat wil, wat bedoelt, wat zoekt men dan eigenlijk? En dan komen we tot de slotsom, dat bij slot van rekening de adem van het reine, milde, ver boven bekrompen spitsvondigheden verheven Evangelie krachtig genoeg is om, waar de godgeleerde zijn studeervertrek verlaat om als christus-prediker voor de Gemeente op te treden, het gansche kaartenhuis der scherpzinnigste dialectiek uit elkander te blazen.
Van de betrekkelijk kleine plaatsruimte, die de aankondiging van eenen prekenbundel vragen mag in een Tijdschrift van gemengden inhoud, willen we geen gedeelte innemen voor eene opgave van de teksten en onderwerpen der zestien leerredenen, door doedes uitgegeven. Haar hoofdkenmerk is het praktisch element. Wel worden de teksten hier en daar door
| |
| |
sommige opmerkingen toegelicht, en de geschiedverhalen, of liever misschien nog: bijzonderheden er uit, in het regte licht geplaatst; maar dat geschiedt meest als in het voorbijgaan, en aanstonds betreedt de Prediker het veld des Christelijken levens, met hoogen ernst en scherpe menschenkennis. Van de laatste leveren vooral blijk de preken: over paulus' dienstbaar worden aan de ongeloovigen (VI), volgens 1 Kor. ix: 19-27, en over loth's huisvrouw (XIV), naar luk. xvii: 32, om geene anderen te noemen. En de ernst spreekt bij doedes op den man af; hij heeft in niet alledaagsche mate hetgeen men plagt te noemen ‘ontdekkend prediken’ - voorstelling van de onreine schuilhoeken des harten en van de ware gedaante der zonde in verschillende wijzigingen. Niet altijd evenwel is daarbij de noodige klaarheid bewaard. Zoo zou, b.v., vooraf bekend moeten zijn, waarin doedes het onderscheid zoekt tusschen ‘het eeuwige leven te hebben’ (matth. xix: 16) en ‘behouden te worden’ (Hand. xvi: 30, 31), om te verstaan wat hij bedoelt (bl. 79): ‘Eens kwam iemand tot jezus met de vraag: wat zal ik goeds doen om het eeuwige leven te hebben? De Heer antwoordde: bewaar de geboden. Maar dit is goed geantwoord, want de rijke jongeling vraagde niet, wat hij doen moest om behouden te worden’.
Den geest dezer leerredenen zouden we vollediger kunnen doen kennen zoo we gedeelten mogten afschrijven. Wat de dogmatische opvattingen betreft, is dit Tijdschrift minder geschikt om ze voor te stellen en te toetsen. Dat in de preek over ‘het verzoenend doodslijden van onzen Heer jezus christus’ (XIII), tekst: 1 petr. iii: 18a, het eigenlijk plaatsvervangende van 's Heilands lijden en sterven, de eigenlijke voldoenings-theorie, op den voorgrond staat, althans zeer sterk uitkomt, zal niemand verwonderen, en van het a-priorisme, waaraan zich de Heidelbergsche Katechismus (Zondag V, VI) schuldig maakt, heeft doedes, ondanks al zijne scherpzinnigheid, zich ook niet kunnen los maken. Het volgende af te schrijven zal meer dan genoeg zijn: ‘Was jezus een mensch geweest zonder zonde, maar overigens een gewoon mensch, Hij zou door Zijnen dood onze zonden niet hebben kunnen wegnemen. Maar nu, ziet, jezus is van alle menschen, van al Gods schepselen onderscheiden door zijne Godheid. Daar Hij de Zoon van God is, aan God gelijk, stond Hij als mensch
| |
| |
geheel anders tegenover de Wet van God, dan wij. Hij heeft zich vrijwillig onder haar geplaatst, terwijl wij er ons van natuur onder bevinden. Meer nog. Daar Hij de Zoon van God is, gelijk aan den Vader, is het, als of God zelf de vervulling der Wet ten onzen behoeve op zich heeft genomen. Als wij jezus op Golgotha zien hangen aan het kruis der vervloeking, moeten wij denken: God heeft zich-zelven ten offer gebragt tot onze verlossing’ (bl. 291). - Die den geest dezer preken kenschetsen zou, kon niet onopgemerkt laten, dat er over 't geheel meer de gestrenge Wet-prediking, dan de vriendelijke Evangelie-verkondiging in spreekt. Zij strekken over 't geheel meer om de wonden van het gemoed te ontdekken dan om ze te heelen; meer om te vernederen dan om te verheffen; meer om te overtuigen dan om te overreden.
Wat den vorm dezer predikatiën aangaat: de dispositie is hier en daar zeer gelukkig. Zoo vestigt d. in de preek over den ‘onvruchtbaren vijgeboom’ (II), luk. xiii: 6-9, de aandacht op: het teleurstellend onderzoek - het regtvaardig vonnis - het genadig uitstel, ieder deel terstond toepasselijk aanwendende, zoo als doorgaans in deze stukken geschiedt. Even dus beschouwt d. ‘de wandeling van petrus op de zee’ (III), matth. xiv: 28-32, hoe ‘de wandeling’ (een in deze preek bij herhaling gebezigd, maar min gepast woord) ‘van petrus op de Zee van Tiberias is uitgelokt - toegestaan - ondernomen - mislukt - en geëindigd’; waarbij niet te ontkennen valt, dat het geheel wel wat wordt versnipperd; een gebrek, dat zich, b.v., ook in No. X: ‘een stormachtige zeetogt van jezus met zijne discipelen’ (matth. viii: 23-26) laat opmerken, wanneer daarbij gewezen wordt op: het begin van den togt - het woeden van den storm - de vrees van de discipelen - de rust van den Heer - de bestraffing van de kleingeloovigen - de heerschappij van het magtwoord. Zoo wijst de Prediker, voorstellende hoe ‘paulus aan de ongeloovigen dienstbaar geworden’ is (VI), 1 Kor. ix: 19-27, op het doel, dat hij er door wilde bereiken - op de grenzen, die hij zich daarbij stelde - op de zelfverloochening, die hij er zich om getroostte - op de drangreden, die er hem toe aandreef. Dat korte en puntige der schets-opgave, hoog ook door ons gewaardeerd, indien het niet gekunsteld is, toont zich ook in VII: ‘des Christens geestelijke vooruit- | |
| |
gang’, eene nabetrachting na het Avondmaal, waarin, naar Hebr. vi: 1a,
wordt ontvouwd, hoe het voortvaren tot de volmaaktheid: behoort tot des Christens pligt - onder zijn bereik ligt - naar zijn hart is.
De stijl is in overeenstemming met den inhoud en geest: niet zoo zeer vloeijend als veel meer krachtig. Korte volzinnen, nadrukkelijke puntspreuken, die den hoorder en lezer als toegeworpen worden; een apodictische toon, die in dialogischen vorm somtijds de bedenkingen opneemt en wederlegt.
Dit is in 't algemeen de indruk, dien deze bundel op ons heeft gemaakt. Men vindt een rijkdom van zaken en eene kracht van uitdrukking, die den opgang regtvaardigen, welken de Auteur heeft gemaakt en nog maakt bij zijne geestverwanten. Hij hoopt er door te brengen tot nadenken en zelfonderzoek, tot de kennis der waarheid en de blijdschap der hoop. Met dien wensch vereenigt zich de Steller dezes van geheeler harte. |
|