| |
Bibliotheek voor Buitenlandsche Theologie, uitgegeven door Dr. J.C. Zaalberg, Pz.,Pred. te Deventer, en Dr. A.W. van Campen,Pred. te Opperdoes. Eerste Deel. Tweede en Derde Stuk. Te Deventer, bij J. de Lange. 1854. In gr. 8vo. bl. 121-348 en bl. 13-40. ƒ 8-: per Jaargang.
Men zal zich herinneren dat wij, reeds geruimen tijd geleden, van deze Bibliotheek het Eerste Stuk hebben aangekondigd (Vaderl. Letteroefeningen, 1854, bl. 387-391), en heeft er zich misschien over verwonderd, dat wij daarop nog geene
| |
| |
beoordeeling hebben laten volgen van de bovengenoemde Stukken, die sedert verschenen zijn. Die verwondering zal echter wijken voor het berigt, dat wij aan ons-zelven verpligt zijn hier te geven, aangaande hunne onregelmatige toezending; ten gevolge waarvan wij spoedig het Derde, maar eerst veel later het Tweede, welks aankondiging toch wel diende vooraf te gaan, van den Uitgever ontvangen hebben. Wij willen hopen dat die misschien toevallige vertraging zich niet weder herhalen zal, en geven nu van beide Stukken gelijktijdig verslag.
In het algemeen kunnen wij betuigen dat de goede verwachting, vroeger omtrent deze onderneming uitgesproken, door hare voortzetting in geenen deele is te leur gesteld of gelogenstraft. Zij is zelfs in sommige opzigten nog overtroffen geworden, en blijkbaar hebben de beide Redacteuren geen arbeid of moeite gespaard, om, zoo mogelijk, het voorgestelde doel te bereiken. Allerlei Tijdschriften, Engelsche en Amerikaansche zoo wel als Hoogduitsche en Fransche, staan hun ter dienste. De keuze der opstellen, grootere en kleinere, die zij mededeelen, is doorgaans vrij gelukkig uitgevallen. En onder de rubriek: Boekaankondigingen, geven zij, in vertaalde zoo wel als eigene beoordeelingen van belangrijke geschriften die verschenen zijn, een aangenaam en rijk toevoegsel.
Een vlugtig overzigt van den inhoud moge deze lofspraak voor onze lezers staven!
Het Tweede Stuk wordt geopend door een opstel van f.w. lauffs, over de verzoeking van jezus in de woestijn (bl. 121-147), hetwelk, ofschoon ontleend aan de Studien u. Kritiken, zonder groote schade had kunnen achterwege blijven. Het beschouwt de verzoeking van jezus als innerlijke gewaarwording, niet als uitwendige ervaring, en gaat zelfs, allegoriserende, zóó ver, dat de woorden: ‘heengevoerd worden naar de woestijn’, worden opgevat, niet naar den eenvoudigen, letterlijken zin, maar als eene aan de geschiedenis van Israël ontleende uitdrukking. De woestijn zou, namelijk, een tusschentoestand vol strijd en verzoeking beduiden, zoo als het uitverkoren volk, na den uittogt uit Egypte, doorleven moest. In zulk een tusschentoestand stond ook de Heiland door den Doop in de Jordaan. En daarom zal nu de eenzaamheid, waarin Hij zich begeeft en een tijd lang blijft vertoeven, ‘eene woestijn’ genoemd zijn. Wij willen niet beweren dat al het overige in
| |
| |
dit opstel naar dit proefje gelijkt, maar hebben er toch voor ons-zelven weinig in gevonden dat ons bevredigde of aanwinst scheen tot regt verstand dezer nog altijd geheimzinnige geschiedenis.
Veel hooger stellen wij, en met bijkans onvermengd genot hebben wij gelezen: de ontwikkeling van de Kerkgeschiedenis als wetenschap, door ph. schaff, Hoogleeraar te Mercesburg in Noord-Amerika (bl. 148-190). In die schets wordt de aandacht bijzonder gevestigd op de Protestantsche Kerkhistorieschrijvers, zoo als zij, volgens de hier gegevene voorstelling, behooren tot de Orthodox-Polemische, de Piëtistische, de Pragmatisch-Supranaturalistische, de Rationalistische of de, thans vigerende, wetenschappelijke Periode. In deze laatste worden onderscheiden neander en zijne School, baur en zijne School, en voorts marheinecke, leo, dorner, ullmann, en anderen. ‘Vereenig’ - zoo lezen wij hier o.a. - ‘het vroom gevoel en de teedere naauwgezetheid van geweten van eenen neander, het bedaarde onderzoek van een gieseler, het bespiegelend talent van een baur en dorner, de krachtige beslistheid van een leo, de fijne diplomatische wijsheid van een ranke, de rustige zachtheid en heldere voorstelling van een ullmann, de geestrijke levendigheid en zamentrekkende kortheid van een hase, - vereenig dit alles, zeggen wij, in één persoon, te gelijker tijd gedreven door den geest van opregt geloof en liefde en geheel gewijd aan de dienst der Kerk, en wij hebben, om zoo te spreken, het ware ideaal van een Kerkhistorieschrijver in al zijne volheid voor ons; een ideaal, hetwelk nimmer geheel kan verwezenlijkt worden in één persoon, doch hetwelk te allen tijde voor den geest behoorde te zweven van hen, die anders tevreden zijn met aan de voeten van groote meesters te zitten.’ Het mag ons smarten, dat de bekwame Schrijver van geene Nederlanders, als roijaards, kist, en
dergelijken, heeft gewag gemaakt, die hij blijkbaar niet kent; maar wij mogen hem dit niet ten kwade duiden noch, op grond daarvan, iets afdingen op den hoogen lof die aan zijne schets toekomt. Zij beslaat hare plaats in deze Bibliotheek waardiglijk.
Merkwaardig en allezins lezenswaardig is hetgeen hier voorkomt over de Nestorianen (bl. 191-200). Het betreft zoo wel den vroegeren als den tegenwoordigen toestand van dat be- | |
| |
langwekkend volk, en is ontleend aan de mededeelingen van twee Amerikaansche Zendelingen, die onder hen arbeiden.
Minder hoog zijn wij ingenomen met de Bijbelsch-Theologische Schets, van Dr. b. weiss, handelende over de leer van christus aangaande loon (bl. 200-223). Zeker is dat onderwerp belangrijk genoeg om in het licht gesteld te worden, en wij zijn er verre af, te willen beweren dat daaromtrent hier niets goeds gezegd zou zijn. Integendeel, wij kunnen ons met den inhoud en de resultaten van deze Schets vrij wel vereenigen. Maar de stijl is zóó weinig duidelijk en de voorstelling zóó abstract, geheel op de Duitsche leest geschoeid en met kunsttermen overladen, dat wij dit opstel voor ons Godgeleerd publiek min gelukkig gekozen achten. Opmerking verdient het, dat er in het Evangelie van johannes geene enkele uitspraak van christus, betreffende loon, gevonden wordt. Op het standpunt van dat Evangelie verliest de gansche loonbetrekking hare beteekenis en waarde.
Wij danken voor de mededeeling van Hindu-Dharmasthâpana, of Apologie der Hindu-Godsdienst tegenover de Christelijke, door den Brahmin mora bhatta dandekara, oorspronkelijk door den Engelschen Zendeling wilson met eene overzetting en uitvoerige wederlegging te Bombay uitgegeven in 1832, en hier vertaald ontleend aan de Stud. u. Krit., waarin zij eerst onlangs verscheen (bl. 224-240). Er blijkt uit, dat het den Brahminen in Indië niet aan bekwaamheid ontbreekt, en dat er wetenschappelijke wapenen noodig zijn om hen met goed gevolg te bestrijden; gelijk trouwens reeds van elders bekend was.
In het Derde Stuk komt allereerst een opstel voor over de beteekenis van het stilzwijgen der Schrift of het negatief inwendig bewijs (bl. 241-252). Dat bewijs wordt, namelijk, ontleend uit het stilzwijgen der Schrift omtrent onderscheidene bijzonderheden, die men, oppervlakkig beschouwd, verwachten zou er in vermeld te vinden, b.v. het jaar en den dag van jezus' geboorte, de beschrijving van zijn uiterlijk voorkomen, de lotgevallen zijner jeugd, en dergelijke. Ontleend aan The Journal of Sacred Literature, by john kitto, en van een ongenoemde afkomstig, schijnt het gerigt te zijn tegen eene bestrijding der Schrift, die weleer van de zijde der Deïsten is uitgegaan, maar zeer weinig te beteekenen heeft
| |
| |
bij de aanvallen waaraan zij in onze dagen is blootgesteld.
Meer waarde heeft hetgeen hier van de hand van ewald voorkomt, over de uitwendige bewijzen voor het Evangelie van johannes (bl. 252-278). Het staat wel op zich-zelf, maar is toch eigenlijk een vervolg van een of meer voorgaande opstellen over dit onderwerp, en ware misschien daarom beter teruggehouden. Ook is, hoe belangrijk de inhoud ook zijn moge, de heftige toon, dien ewald, vooral tegenover de Tubingers, aanslaat, min aangenaam bij een wetenschappelijk onderzoek.
Voorts vinden wij hier, behalve een tweede stuk over de Nestorianen, behelzende het vervolg van het reeds genoemde (bl. 279-288), een uitvoerig opstel van wilhelm bauer, over het wezen der Godsdienst van het standpunt des N. Testaments (bl. 289-347), dat, ofschoon niet boven alle bedenkingen verheven en niet behagelijk van vorm, toch belangrijk genoeg is om aller aandacht tot zich te trekken. Bij het groot verschil dat er nog bestaat, omtrent het begrip van Godsdienst, gaat bauer van het beginsel uit: dat zich in jezus van Nazareth in de volledigste mate datgene vertoont wat Godsdienst genoemd wordt, en wijst aan dat zijn leven zich overal vertoont als een leven in God, tot God, en uit God. Nadat alzoo het wezen der Godsdienst in den persoon en het leven van jezus is openbaar geworden, blijkt verder, dat het ook bewaarheid wordt in het werk dat de Zone Gods aan ons verrigten, en in de bestemming waartoe Hij ons voeren wil. De slotsom is: Godsdienst is het Godsleven der menschheid. Wij gelooven dat hiermede eene groote waarheid is uitgesproken, die, wèl ontwikkeld en aangewend, tot meerdere eenparigheid leiden zal in de bepaling van het begrip der Godsdienst en in de waardering der éénige ware Godsdienst, die ons in christus geschonken is. Het behoeft echter niet gezegd te worden, dat de voorstelling van b., hoe waar en wèl geslaagd ook, nog in menig opzigt eene naauwkeurige herziening vereischt, vooral waar hij over de Sacramenten handelt.
Eene bladvulling, aan melanthon, over joh. xiv: 23 ontleend (bl. 347, 348), gaat aan de, in dit Stuk vrij uitvoerige Boekaankondigingen vooraf, die, voor zoo ver zij van zaalberg afkomstig zijn, getuigenis dragen van groote bekwaamheid en helderheid van oordeel. Vooral wat hij over de bearbeidingen van het Hooglied door hahn en hengstenberg,
| |
| |
geschreven heeft, verdient gelezen te worden. Wij durven hem wel aanmoedigen om in dit opzigt méér te geven.
Aan beide Redacteuren komt lof en dank toe voor den arbeid aan de uitgave dezer Bibliotheek besteed. Zijn niet alle geplaatste bijdragen even belangrijk, zaâm vereenigd maken zij toch een schat van wetenschap uit, die verdient verspreid te worden. Om meer dan ééne reden wenschen wij dan ook dat het debiet beantwoorden zal aan de billijke verwachting van den Uitgever. En gaarne gaan wij voort, ook om dat debiet bevorderlijk te zijn, met de regelmatige aankondiging der Stukken die ons worden toegezonden. Reeds hebben wij het Eerste Stuk des Tweeden Deels, dezer dagen, ontvangen.
Nov. 1854. |
|