Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 449]
| |
Mengelwerk.Nederlands opstand tegen Spanje door een Franschman beschouwd.Men heeft zich dikwerf, en dat niet ten onregte, over de wijze beklaagd, waarop uitheemsche Schrijvers, even onkundig dikwijls als vermetel in hunne oordeelvelling, de Geschiedenis, zeden, en gebruiken van Nederland beschouwden. Des te merkwaardiger is dus ook het verschijnsel, zich een vreemdeling te zien opdoen, die met even veel scherpzinnigheid als belangstelling deze of gene belangrijke reeks van gebeurtenissen uit 's Lands Geschiedenis weet op te vatten en in 't licht te plaatsen. Zoo was in eene groote mate het geval met den Franschen geleerde quinet, die vóór eenige weken in een veelgelezen Fransch MaandwerkGa naar voetnoot(*) de geschiedenis van onzen opstand tegen Spanje behandelde. Door de jongste Staats-wisselingen uit zijn vaderland als balling verdreven, en zijne woonplaats in de Zuidelijke Nederlanden vestigend, vond hij spoedig daarin als van zelf aanleiding om zich met de ontwikkelings-geschiedenis van zijn nieuw woonland bezig te houden, en koos daartoe het belangrijkste tijdvak uit die Geschiedenis, dat van den opstand der Nederlanden tegen Spanje, door de vrijwording van een groot deel hunner van het Spaansche juk gevolgd. De veelal treffende waarheid zijner beschouwingen daaromtrent maakt hem niet alleen de aandacht onzer landgenooten in hooge mate waardig, maar kan nog daarenboven zelfs veel bijdragen om hen tot eene juiste opvatting en beoordeeling van dat tijdvak te brengen. De grenzen aan het Mengelwerk in dit Tijdschrift voorgeschreven, laten natuurlijk niet de geheele overname zijner vrij lijvige aanteekeningen toe; wij konden echter niet nalaten in een kort overzigt de hoofd- | |
[pagina 450]
| |
punten zijner belangwekkende redeneering aan onze lezers voor te stellen en aan hunne ernstige overweging aan te bevelen. | |
I.Te vergeefs zocht Spanjes Koning, als Nederlandsche Graaf filips III, zijnen Nederlandschen onderdanen bij herhaling op te dringen, dat hij, door zijne Kerkelijke inquisitie en plakkaten bij hen in te voeren, niets veranderde aan hetgeen reeds zijn vader Keizer karel V onder hen gedaan had; de openbare meening bevroedde weldra, dat de invoering der besluiten van de Trentsche Kerkvergadering niets anders was, dan eene eerste maar vaste schrede op den weg der dienstbaarheid in zaken van Kerk en Staat beide. Dáárin lag de hoofdoorzaak van den afschrik, die de Nederlanden eensklaps voor filips' besluiten aangreep, en te krachtiger was naar mate hij op onzekerder voorstellingen berustte. Gelijk de kudde, die ter slagtplaats gevoerd wordt, zich door een donker voorgevoel van het aanstaande doodsuur bevangen voelt, zoo weigerde ook het volk, zonder zich bepaalde rekenschap te kunnen geven van zijne plotselinge angsten, den nieuwen weg in te slaan, door den Koning geopend, en waarop deze vast besloten was het, 't kostte wat het wilde, te brengen. Tegenover dien algemeenen, dagelijks klimmenden weerzin des volks van de Spaansche maatregelen, moest de onmagt des Spaanschen bestuurs hier te Lande, door den Kardinaal van granvelle vertegenwoordigd, dagelijks meer blijken. Niet dat de Kardinaal geen meester in de regeerkunst, geen uiterst geslepen Staatsman was, maar de middelen en wegen, hem door zijn fijne maar verouderde staatkunst voorgeschreven, waren weinig geschikt om hem in de geheel nieuwe omstandigheden, waarin land en volk verkeerden, te helpen en te leiden: op een vreedzamen en gewonen staat van zaken berekend, moesten zij te kort schieten waar het een staat van gisting en omwenteling gold, en tot dezen zou de loop van zaken maar al te ras voeren, ja, werd hij van nature geleid. Door het onmetelijk verschil tusschen het doel dat de Kardinaal zich voorstelde, en de middelen die hij daartoe aanwendde, maakte hij de regering die hij vertegenwoordigde, belagchelijk in plaats van sterk. Hij wilde groote en gewig- | |
[pagina 451]
| |
tige, maar voor het volk hoogst onaangename en hatelijke veranderingen, en had zich, in zijne geslepenheid als staatsman, ten onregte in 't hoofd gezet, dat de listen, de kleine berekeningen, de gewone treken en slimheden der staatkunde voldoende waren om een krachtig en heftig volk, dat zich in zijne teêrste belangen bedreigd zag, te bedwingen, en meester te blijven; hij zag niet in, dat de hartstogtelijke opgewektheid der menigte al de fijnheden van zijn staatsbeleid te krachtig was, en dat de zoete wijze waarmede hij ze om den tuin zocht te leiden, haar des te meer moest ergeren en vertoornen, naar mate zij vleijender zocht te bedriegen. Menschen die gewoon zijn zich van kleine listen te bedienen, worden bijna altijd het slagtoffer, wanneer er gewigtige oogenblikken van kloeke en dadelijke beslissing komen. Zij zijn met het fijne weefsel hunner berekeningen zoo vervuld, dat zij niet bemerken hoe geheel het volk de oogen als geopend houdt, en als toeschouwer tegenwoordig is bij hunne bedriegelijke maatregelen. Zoo was het ook met granvelle. Iedereen zag hem de fijne draden zijner webbe over den Nederlandschen Staat uitspannen, en hij-zelf bemerkte niet dat men hem in 't oog had. Toen dus ook het oogenblik kwam, waarop hij zijn weefsel meende gereed te hebben, vond hij zich plotseling door den glimlach verrast zijner gewaande slagtoffers. Het regende schimpschriften en paskwillen tegen den armen Kardinaal. Het volk vervolgde hem op de straten met schimpdichten en liedjesGa naar voetnoot(*). De adel stak zijne lakeijen in eene kleedij, die niets dan spot en smaad tegen hem ten toon spreidde. Hij beklaagde zich te Madrid, en erkende zich daardoor als overwonnen. De Spaansche Regering moest hem laten varen, en riep hem terug. Zij zag echter daardoor zich tevens gedrongen met geweld te beproeven, wat hij te vergeefs met overleg en slimheid gewild had. Eene regering die zich eerst, gelijk hier door granvelle, belagchelijk heeft gemaakt, moet onvermijdelijk wreed en bloeddorstig worden, daar zij zich overtuigd houdt, dat slechts stroomen vergoten bloeds haar het verloren ontzag terug kunnen geven. De Hertog van alva moest de | |
[pagina 452]
| |
plaats des Kardinaals komen innemen, en met zijne meêdoogenlooze hardheid herwinnen wat gene door zijne misplaatste arglistigheid verloren had. Eene tijdruimte van twee jaren echter scheidde den een van den ander. Deze werd ingenomen door de Regentes des Lands, margaretha van Parma, die, na granvelles vertrek aan zich-zelve overgelaten, begreep, dat het beste wat zij doen kon was tijd te winnen; eene staatkunde, waartoe zij, met hare Italiaansche vorming, ook het best berekend was. Zij zocht door een geveinsd betoon van vertrouwen hen te winnen, van wie zij alles te vreezen had; beloofde te Brussel wat zij zeker was, dat men te Madrid zou weigeren; zocht de hoofden des volks, door de waardigheden waarmede zij hun beschonk, te binden en voor de zaak des volks te doen verloren gaan; schikte zich naar de openbare meening, waar die granvelle verwierp, terwijl zij hem toch zoo veel mogelijk zocht na te volgen, en stemde, eindelijk, in alles toe zonder ooit iets te verleenen. Het is een merkwaardig schouwspel, hare leenige vrouwenhand den teugel, waarmede zij de opkomende omwenteling moest tegenhouden, nu eens te zien vieren, dan weder aantrekken, terwijl zij er slechts op uit is, met haar te spelen tot het oogenblik komt, waarop zij haar wèlgekneveld aan haren opvolger ter straffe kan overleveren. Drie mannen waren het vooral op wie de volkspartij al haar vertrouwen gesteld had, en in wie zij haren steun zocht: de Graven van Egmont en Hoorne, en de Prins van Oranje. Meer dan ééns hadden zij de Regentes en het Spaansche regeringsstelsel in hunne magt, maar zij aarzelden van het eerste oogenblik gebruik te maken, hun door de fortuin geschonken. De oorzaak lag daarin, dat eene staatkundige vrijwording den gezigtskring der beide eersten verre overschreed, indien zij van den val van het Katholicisme vergezeld moest gaan. Eene dergelijke voorstelling was voor hun bekrompener brein niet geschikt. Het toeval slechts had hen op den voorgrond geplaatst bij eene omwenteling, die zij noch begeerden noch overzagen. Dit was zoo zeer het geval, dat zij, reeds na het schavot beklommen te hebben, nog twijfelden of de Koning inderdaad hunnen dood zou eischen. Wat den Prins van Oranje betreft, deze zocht evenzeer tijd te winnen ten voordeele der omwenteling, als margaretha | |
[pagina 453]
| |
dat voor het Spaansche dwangbewind zocht te doen. Hij wist nog niet of het eene voorbijgaande ontroering des volks of de eerste aannadering van een nieuw tijdvak in diens geschiedenis was, en hij wilde de omwenteling eerst laten opgroeijen vóór hij er zich onherroepelijk aan verbond. Van daar dat hij aan de eene zijde zijn ridderlijken broeder lodewijk magtigt in Duitschland soldaten aan te werven, terwijl hij aan de andere in Antwerpen het zegevierende volk beteugelt en het te Brussel belet den drempel van 't paleis te overschrijden. Hij staat ten zelfden tijde brederode en margaretha voor, en laat de gelegenheid ter overwinning voorbijgaan. - Wat anders echter blijkt uit dit alles, dan dat het licht nog niet is opgegaan in den geest des Prinsen van Oranje? Hij twijfelt en overlegt: hoe zou hij op het eerste oogenblik de omwenteling beheerschen, die hem als verrast heeft? Het moet licht worden in zijn verstand; en de tijd die noodig is om hem dat licht te verschaffen, gaat natuurlijk voor den strijd verloren. Hij is nog Roomsch naar de daad, namelijk zonder eenig vast geloof, is hij uiterlijk nog aan de voorschriften getrouw van leerstellingen, die hem niet meer bezielen, en gelijk de Luthersche Duitsche Vorsten is hij ook 't Calvinisme ongenegen, en dit ware reeds genoeg hem ongeschikt te maken om aan het hoofd eener Calvinistische beweging te staan. Men heeft dikwijls ten onregte door eene oversluwe en diepe berekening willen verklaren, wat grootendeels slechts het gevolg zijner toenmalige geestgesteldheid was. Het is niet genoeg een groot man te zijn; het oogenblik moet tevens daar wezen voor den held om zijne roeping te zien en te begrijpen. De voortdurende aarzeling en onzekerheid, die zich in dezen tijd bij willem van Oranje aan de natuurlijke omzigtigheid van zijn karakter paren, brengen hem in dit gedeelte van zijn leven tot een voortdurenden strijd met zich-zelven, waarbij zijne werkkracht als verlamd blijft; zijn roem is echter, dat hij, na in den aanvang te zijn achtergebleven bij het instinet en besef des volks, zich later zoo goed gewroken heeft, en hen die hem waren vooruitgeschreden, op zijne beurt is voorgegaan. De omwenteling, die te vergeefs zich thans op de drie hoofdedelen zocht te steunen, ging van een groot aantal jongere en lagere edelen uit, die zich eerst te Spa, later te Breda | |
[pagina 454]
| |
vereenigden. In de laatstgenoemde stad teekenden zij het dusgenoemde Compromis, dat eene ware oorlogsverklaring genoemd mag worden en de eerste kreet der omwenteling is; het dagteekent van den 5den April 1566, en omtrent anderhalf jaar later, in Augustus 1567, trok de Hertog van alva aan het hoofd zijner legerbenden Brussel binnen. Wèlbesteed hadden deze zeventien maanden van tusschentijd de worsteling met Spanje misschien eene halve eeuw kunnen bekorten. Men gelooft te dikwijls dat groote mannen geen oefenings- en ontwikkelings-perk noodig hebben, en terstond geheel gevormd op het gebied der Geschiedenis treden. Niets daarentegen is leerrijker dan de nasporing en overweging hunner eerste fouten, vóór zij hunne vlugt nog genomen hebben; men bespeurt dan des te beter door welke groote daden zij hun vroeger verzuim herstellen. En zoo is het ook met willem van Oranje het geval. | |
II.Na een vierjarig verblijf van alva in de Nederlanden, met den aanvang van het jaar 1572, scheen het volksleven daar zoo geheel uitgedoofd en ten onder gebragt, de beteugeling dezer gewesten zoo voldongen, dat de Hertog zich gereed maakte hen te verlaten, ten einde in Spanje op zijne lauweren te rusten. Hij had zich te Antwerpen, op 't kasteel, een standbeeld doen oprigten, en schreef, in elken zijner brieven, naar Spanje, dat zijne opvolgers nu rustig zouden kunnen gebruik maken van hetgeen hij bewerkt had. Het verdere beloop der Geschiedenis echter is als gemaakt ter onderwijzing van hen die voor de regtvaardigheid lijden; het leert wat er wettigs en heiligs in de hoop en het vertrouwen der onderdrukten is: geene volkszaak toch, die meer verloren scheen dan die der Nederlanders. Van binnen: stilte, afmatting, schrik en angst, met de wreede ervaring der door oranje in 1568 te vergeefs beproefde poging tot bevrijding; geheel het Land verstomd op den hulpkreet der ballingen, die zich te vergeefs tot hunne landgenooten wendden; de onbetwiste magt van den sterke en de daaruit reeds voortgevloeide afhankelijkheid van geest - van buiten het onmetelijke Spaansche Rijk, waarin de zon niet onderging, met al de zwaarte zijner beide werelden op het kleine hoekje gronds drukkende, | |
[pagina 455]
| |
dat van een aantal zijner beste inwoners beroofd of verlaten was - van waar kon men hulp erlangen? Zelfs de ballingen hoopten niet meer. De hulp kwam van waar het onmogelijk scheen haar te verwachten. Koningin elisabeth van Engeland had uit hare havens eenige scheepjes met Nederlanders geweerd, die daar eene toevlugt waren komen zoeken. Twee-honderd-vijftig Watergeuzen - gelijk zij genoemd werden - onder bevel van den woesten Graaf willem van der mark, gingen alzoo gedwongen onder zeil. Door een storm naar den mond der Maas gevoerd, maken zij zich op het onverwachtst meester van den Briel. Zoo heeft de omwenteling plotseling vasten grond gewonnen. Op het eerste vernemen van dit heugelijke nieuws kon oranje moeijelijk eene opwelling van onrust en bitterheid bedwingen; nog eenmaal was de uitbarsting van den opstand zijne berekende overleggingen vóór geweest; zijne onzekerheid echter duurde slechts kort. Vijf dagen na den Briel viel Vlissingen in handen der zijnen, en werd twee dagen later door den overgang van Rotterdam gevolgd. Thans bleef er niet meer te twijfelen, het was geene roekelooze poging meer van eenige tot wanhoop gebragte lieden; het was de opstand van een volk, dat zijn hoofdman verwachtte. Thans bleef die hoofdman dan ook niet langer achter. Oranje verzamelt in der haast een leger, terwijl - zulk een gevoel van orde en regel heerscht er in deze gewesten - de Algemeene Staten des Lands reeds in de eerste maanden van den opstand - in Julij - te Dordrecht vergaderen, onder de leiding van oranjes ijverigen vertrouwde, marnix van St. Aldegonde. Men heeft die vergadering niet ten onregte de Trentsche vergadering der vrijheid genoemd. Marnix deed er, in oranjes naam, den eed van getrouwheid, als Stadhouder van Holland en Zeeland, gelijk hij dat in den Spaanschen tijd geweest was, en als Opperhoofd der geheele krijgsmagt, onder het oog en bestier der Vergadering. De Prins van Oranje had die benoeming niet afgewacht, om zich in beweging te stellen; reeds den 8sten Julij was hij, aan het hoofd van omstreeks 1000 ruiters, over den Rijn gegaan; zes weken later had zich het gros zijner troepen, ten getale van 16,500 man, bij hem gevoegd. Hij zocht daarmede Bergen (in Henegouwen) te ontzetten, dat door alva belegerd werd. Zijn toeleg | |
[pagina 456]
| |
mislukte. Uit Braband verdreven, dankte hij zijne troepen in Gelderland af, en besloot nu, gelijk hij zijn broeder jan schreef: ‘zich in Holland en Zeeland te houden, en daar, des noods, zijn graf te zoeken’. In beide oranjes veldtogten, den vroegeren van 1568 en dezen van 1572, heeft de krijgsheld in hem op den staatsman de zege behaald, en de staatsman op het berekenende krijgshoofd. Het edel vertrouwen, dat hij in zijne goede zaak en de waardigheid des verdrukten volks stelde, en hem tot tweemalen toe de Spanjaards in het open veld en te midden van hun grondgebied deed aantasten, dat vertrouwen was 't gevoel van een krijgsheld. Na dezen liet zich de staatsman zien, die zijn steun in Frankrijk zocht, doch zich door de omkeering van zaken met de Bloedbruiloft (24 Aug. 1572) wreed bedrogen zag. Maar nu ook besloot hij post te vatten op de eilanden en dijken van Holland en Zeeland, die het natuurlijk aangewezen terrein van den strijd waren. De Watergeuzen hadden hem aangetoond welk krijgsbeleid voor den Nederlandschen oorlog voegde, en hij was niet doof voor hunne stem. Onafscheidelijk verbond hij zijn lot aan dat der beide Hoofdgewesten des Noordens, en het is aan het krachtige gevoel van zijne eenheid met hen en met de zaak hunner godsdienstige zelfstandigheid en vrijheid, dat zij, zoo wel als het geheele Noord-Nederland, hun zelfbestaan als volk, hunne latere magt en grootheid hebben te danken. | |
III.Vier en een half jaar na de overrompeling van den Briel door de Watergeuzen, in Nov. 1576, was te Gent de Bevrediging gesloten, die het Noorden van Nederland - helaas, voor slechts korte jaren! - aan het Zuiden verbinden zou. Eene grootsche toekomst, naar het scheen, ging over het, in uitgestrekteren zin, Vereenigde Nederland op. Weldra echter bleek het, dat niet het Zuiden in die toekomst deelen, alleen de Noordelijke Gewesten haar genieten zouden. De Zuidelijke vielen na weinig tijds Spanje weder toe. Filips toch, die van zijne pogingen om het land met geweld weder in bezit te krijgen met schade was afgekomen, zocht, na den dood van alva's opvolger, Don luis de requesens, een Landvoogd voor de Nederlanden die weten | |
[pagina 457]
| |
zou hen te verlokken en te begoochelen, gelijk hen alva had weten te kastijden en te folteren. Hij vestigde daartoe zijne keus op zijn natuurlijken broeder Don jan van Oostenrijk; en zeker die keuze had niet gelukkiger kunnen zijn. Don jan was de bevalligheid en minzaamheid zelf; hij vereenigde, in zijn nog jongen leeftijd, den krijgsroem, in den zeeslag bij Lepante door hem verworven, met de voordeelen hem door zijn gemoedsaard en beminnelijk uiterlijk gegeven; en wie weet waartoe hij dit Land, dat hij beheeren moest, had kunnen belezen, zoo hij niet een man als oranje, en een ander als marnix, tegen zich over had gehad. Dezen, niet misleid door den gunstigen schijn, welken Don jan en diens zending en schoone, van zijne zijde ook welgemeende, beloften aan eene verzoening met Spanje gaven, - dezen wisten althans een deel des volks den geregten weêrzin in te boezemen, waarmede zij elke toenadering tot den Spaanschen Vorst en zijne magt beschouwden, en dien ook de beide Noordelijke Gewesten te allen tijde van nature met hen deelden. In Mei 1577 werden er te Geertruidenberg vredes-onderhandelingen gevoerd, waaraan van de eene zijde verschillende Staatshoofden der Katholieke partij, door eenige godgeleerden bijgestaan, deelnamen, van de andere zijde oranje, marnix, van der mijle, en eenige anderen. Het valt moeijelijk zich leeniger, minzamer houding te denken dan de Spaansche en Katholieke afgevaardigden bij die gelegenheid aannamen. Zij hielden zich als vreesden zij den oorlog. Van de zijde der Noord-Nederlandsche Hervormden, daarentegen, was de toon fier, strikt, en kort. ‘Den oorlog!’ - vroeg oranje - ‘wat vreest gij den oorlog? Wij zijn slechts een handvol magtelooze menschen tegenover Spanje. Gij lieden zijt vijftien Gewesten tegenover twee. Wat woudt gij dan te vreezen hebben?’ Het groote woord intusschen moest worden uitgesproken; het gold namelijk den opstand te smoren onder de meerderheid der stemmen. De Heer van grobbendonk, kasper schetz, nam op zich het te uiten. ‘Belooft gij’ - vroeg hij aan den Prins van Oranje - ‘u te onderwerpen aan hetgeen de Algemeene Staten bepalen zullen? Oranje, die wel wist welk gevaar daar achter school, antwoordde, als aarzelde hij | |
[pagina 458]
| |
zoo spoedig daaromtrent te beslissen: ‘Ik weet het niet; hunne bepaling zou zoo kunnen zijn, dat wij - Holland en Zeeland - haar aannamen, maar ook zoo dat wij dat niet deden.’ Grobbendonk bleef aandringen, en vroeg: ‘Gij zoudt u dus aan de beslissing der Staten in niets onderwerpen willen wat uwe Godsdienst raakt?’ - ‘Gewis niet’ - antwoordde oranje, en daarmede was het groote punt beslist; - ‘want, om de waarheid te zeggen’ - dus ging hij voort - ‘wij weten dat gij lieden ons zoudt willen uitroeijen, en wij willen niet uitgeroeid worden.’ - ‘Maar niemand wil dat!’ - zoo vatte nu de Spaanschgezinde Hertog van Aerschot het woord. - ‘Zeer zeker wilt gij het!’ - hernam de schrandere Zwijger. Toen kwam de beurt aan de geleerde Heeren onder de Afgevaardigden. Zoo min echter als de staatslieden, wisten zij zich genoegzaam te bedwingen, en gaven daardoor de bijoogmerken hunner partij bloot. Dr. gail ging zoo ver van te beweren, dat de Algemeene Staten, die de gewetensvrijheid hadden afgekondigd, haar ook weder herroepen konden. Marnix van St. Aldegonde antwoordde, dat het hier een eed en geene wet gold; hij stelde het zedelijk beginsel der vraag vast, en weigerde als regters hen te erkennen, die den hartstogtelijken grond van hun gemoed hadden blootgelegd. Zou de gewetensvrijheid, die ten koste van het dierste bloed gewonnen was, op nieuw op het spel gezet worden, terwijl iedereen zien kon dat de steenen geheel vervalscht waren? - Daarmede was de onderhandeling afgebroken, maar - de vrijheid gered. En wat was de verborgen kracht dier menschen, om zich aan de lagen hun gelegd te onttrekken, en te behouden wat zij zoo zuur verworven hadden? - Hun drijfveer was eenvoudig; zij was de eerbied voor hunne goede zaak, die hen behoedde op nieuw argeloos prijs te geven wat hun op zoo veel bloed en tranen was te staan gekomen. Het was het onverzettelijke voornemen, de werkelijkheid niet aan eene schaduw, het wezen niet aan den schijn, de vrijheid aan geen ijdelen naam op te offeren. Wat zij met heldenmoed verworven hadden, waren zij kloek genoeg voor geene schijnbeloften op te offeren. Op al de listige voorstellingen hunner tegenpartij antwoordden zij krachtiglijk: ik zal handhaven. Dat was hunne leus als die van oranje. Zij wilden, naar zijne treffende uitdrukking, niet uitgeroeid worden. | |
[pagina 459]
| |
Er was nog eene andere reden die hen zoo standvastig maakte: zij hadden een vast punt waarvan zij niet afweken; eene poolster die zij onwrikbaar in het oog hielden - dat was hunne Godsdienst. Alle vraagstukken werden alleen in háár licht beschouwd; alles was eene godsdienstvraag voor hen, en het was vooral marnix die hen daarin voorging. ‘Ik heb mij dikwijls afgevraagd’ - zoo schrijft hier quinet - ‘waarom het, in onze dagen van vergevorderde beschaving en ontwikkeling, vaak zoo gemakkelijk is, eene vergadering om den tuin te leiden en te bedriegen, en ik zie daarvoor geene andere reden, dan de plompheid der begrippen, waardoor zich de meeste menschen hedendaags laten leiden; begrippen, die zoo grof van aard zijn, dat zij alle edele eigenschappen doen verbasteren en ontaarden. De geesten en gemoederen kruipen als langs den grond. Wat is er dan vreemds in, wanneer zij eene prooi der klemmen worden, die men hun daar gelegd heeft? - De Geschiedenis heeft een afkeer van hen die zich bedriegen laten; zij stelt hen bijna met schuldigen gelijk, en handelt daarin niet geheel onbillijk. Zich te laten bedriegen is bijna altijd het blijk van een verkeerden aard; één graad van eerlijkheid en gaafheid meer aan uwe zijde, en gij waart niet bedrogen geworden. Een mensch die geheel in zijne goede zaak leeft, zich met haar vereenzelvigd heeft, ervaart tallooze geheime waarschuwingen. Eene soort van zedelijke gezondheid, aangeboren waarheidsmin, stelt hem den bedriegelijken aard van anderen in het heldere daglicht, zoo als er zelfstandigheden in de Natuur zijn, die, bij hare aanraking, het vergif doen kennen dat in andere besloten is.’ | |
IV.Het beginsel van verdraagzaamheid jegens andersdenkenden, dat met de Hervorming in het leven was getreden, waarop die Hervorming hare regten grondde, werd door hare vijanden-zelven tegen haar aangewend. De toestand, namelijk, die er volgens hen uit voortspruiten moest, was deze: daar, waar het Katholicisme het sterkste is, zal het de Hervorming te niet doen; daar waar 't het zwakst is, moet de Hervorming 't, naar hare eigene beginselen van verdraagzaamheid, dulden en eerbiedigen, en daardoor tijd tot herstel geven. | |
[pagina 460]
| |
Het Katholieisme behoudt zich voor: álles te herwinnen; het Protestantisme verbindt zich: álles te verdragen. - Ziedaar wat de Roomsche Kerk in de zestiende eeuw - en ook later vaak nog - verdraagzaamheid noemde. De Nederlandsche Hervormden echter waren er tegen op hunne hoede; zij stelden zich schrap tegen hunne vijanden en gaven hun strijd voor strijd terug. Toen de vraag: of men den Godsdienstvrede met de Katholieken houden moest, aan de voornaamste hoofden der Hervormde partij gedaan werd, gaf marnix, in den naam der Nederlandsche Kerk, een antwoord, dat de meest menschelijke beginselen der achttiende eeuw waardig was: ‘Houdt uwe verbindtenissen met allen; het geweld kan niet voor het regt in de plaats treden. Eene valsche godsdienst af te schaffen is eene uitnemende zaak, zoo zij langs wettigen weg plaats grijpt.’ En toch is het zeker, dat dezelfde marnix toejuichte en medewerkte, toen de Staten van Holland de Katholieke eerdienst verboden. Eene dergelijke weêrspraak vindt hare verklaring in de volgende woorden des Prinsen van Oranje in zijne Verdediging: ‘De Algemeene Staten hebben, door de onbeschaamde en verraderlijke ondernemingen der vijanden onder ons, bemerkt, dat hun Staat in gevaar is ten onder te gaan, zoo zij de uitoefening van de Roomsche eerdienst niet tegengaan. Het is niet redelijk, dat dergelijke lieden een voorregt genieten, waardoor zij bij magte zijn en beproefd hebben, het land den vijand in handen te spelen.’ Het lijdt geen twijfel, dat oranje zich aanvankelijk met de gewetensvrijheid heeft tevreden gesteld; zij was de leus en het vaandel waaronder hij was opgetreden en gestreden had; maar toen hij de Spanjaards zag opdagen nog met het bloed bevlekt in Vlaanderens beemden gestort, moest hij wel van de gedachten der Staten worden: dat hij die zich in de zestiende eeuw met de vrijheid van geweten tevreden stelde, zeer zeker onherstelbaar verloren was. Tusschen twee onverzoenlijke Godsdiensten toch - gelijk het de Roomsche en de Hervormde in die eeuw waren - twee Godsdiensten, van welke de eene daarenboven van gisteren dagteckende, was er geen waarachtige vrede mogelijk, daar de eerste nooit hare pogingen tot herkrijging der verloren oppermagt kon opgeven, noch de tweede die om deze magt | |
[pagina 461]
| |
te erlangen. Zij die niet verdrukken kan, wordt zelve verdrukt, en slechts dan is aan ware verdraagzaamheid te denken, wanneer eene van beiden althans de hoop om alles te herwinnen heeft opgegeven; dit nu heeft slechts dáár plaats, waar het onvruchtbare harer pogingen haar door eene heilzame ondervinding gebleken is, als wanneer zij zich er in schikt de andere naast haar te zien bestaan. Van daar dat de verdraagzaamheid, die in onze dagen een regeringsbeginsel geworden is, toenmaals slechts een wijsgeerig begrip, eene afgetrokken stelling was, die tot de vrome wenschen behoorde. Te vergeefs zocht men, afgemat van den strijd, vredes-verbonden in werking te brengen, waarbij weêrzijdsche verdraagzaamheid was vastgesteld. Na slechts weinige weken van proeftijd, en zelfs dan, wanneer vereeniging en verbroedering het meest wenschelijk schijnen moest, werd men elkander steeds vijandiger en gehater. Men kon niet waarachtig eerbiedigen wat men in den grond verafschuwde. De opregtheid van ieders geloof bragt een even opregten haat te weeg. Door hunne Kerken te willen vereenigen, hadden de Nederlanders der zestiende eeuw zich aan eene verzoeking tot gewelddadige maatregelen blootgesteld, aan welke zij onmogelijk weêrstand konden bieden. Weldra werden zij gewaar dat zij, door zich te vereenigen, zich met vijanden omringd hadden. De ware tegenpartij van iedere Godsdienst was de andere die naast en tegenover haar stond. Zoodra de eene Godsdienst door de andere beheerscht werd, eischte zij gewetensvrijheid; naauwelijks had zij die verkregen of zij verlangde te heerschen: de Katholieke omdat zij dat gewoon was; de Protestantsche omdat zij geene zekerheid had dan wanneer zij regeerde; en geene van beiden stelde zich zelfs met een ongedeerd bestaan tevreden. Het geweld alleen was in staat, in de Zuid-Nederlandsche Gewesten de kiem van het Protestantisme te doen verstikken, en het ware gemakkelijk aan te toonen, dat het Protestantisme overal waar 't de vijandelijke oude Kerk in vrijheid liet, weldra in oneer verloren ging. Men heeft Engeland, Holland, Zwitserland, Duitschland van onverdraagzaamheid beschuldigd. Ziet men dan niet, dat die onverdraagzaamheid wederzijds op den bodem van ieders gemoed lag? Gewetensvrijheid was het beloofde land der onmogelijkheid; ieder die 't voor | |
[pagina 462]
| |
eene werkelijkheid hield, en er een bewind in vestigen wilde, ging oogenblikkelijk te gronde. Men kan dus aan 't Protestantisme der zestiende eeuw zijne onverdraagzaamheid niet verwijten, zonder 't regt te ontkennen van zijn bestaan. Het ontnam het Katholicisme zijne wapenen, en moest slaan, gelijk het vroeger geslagen was: zoo alleen kon het den grondslag zijner Kerk in Engeland, Zweden, Holland, Zwitserland, en Noord-Duitschland leggen. Langs elken anderen weg had de Hervorming, weldra tot eene sekte-partij onder den vloek der Kerk bepaald, geen plaatsje op den aardbodem gevonden, waar zij in vrede bestaan of eene schuilplaats vinden kon. Ziedaar, wat de Staten van Holland en marnix begrepen. Te Leiden en bij de Unie van Utrecht stemden zij eenparig voor de afschaffing der oude eerdienst, en zoo gaven zij der nieuwe den tijd om zich vreedzaam te ontwikkelen en wortel te schieten. Op die wijze dus wisten de Nederlandsche opstandelingen tegen Spanje alle de gevaarlijke lagen te ontwijken, hun door hunne tegenpartij gelegd, en men moet hun onbedriegelijk gezond verstand daarbij bewonderen. Wat men tegen hen mogt aanwenden, vleijende woorden, meerderheid van stemmen, het beginsel der gewetensvrijheid, nooit kon men hen verlokken om hunne goede zaak prijs te geven, of toe te stemmen dat zij hunne vrijheid slechts genomen hadden om die weder af te staan. Zij hielden zich meer aan het wezen dan aan de letter der dingen; zij beschouwden hunne zedelijke overwinning niet als eene proef die zij nemen moesten, maar als eene daad van geloof, een onherroepelijk, onvervreemdbaar werk Gods, dat zij geen regt hadden weder wankelbaar te maken. Zij bekommerden zich daarbij weinig om der letter ontrouw te worden, indien zij de waarheid slechts handhaafden, en gaven allen ijdelen woordenstrijd gaarne op, als zij in de zaak maar zegevierden. Zoodra het zeker was, dat de Nederlandsche Hervorming zich, onder het voorwendsel van gewetensvrijheid, niet door het Katholicisme zou laten uitroeijen, was de Gentsche Bevrediging in de harten gebroken; en de wederzijdsche afkeer verdubbelde, naar mate men meer de vereeniging gezocht had. Er was slechts dit verschil tusschen beider heftigheid, dat zij bij de Katholieken eene soort van oud eigendomsregt was, maar bij de Protestanten iets | |
[pagina 463]
| |
nieuws en daardoor des te moeijelijker te verdragen. Ook waren 't de Katholieken, die het eerst het verafschuwde verdrag verbraken. Zij deden dat door de Unie van Atrecht, die hen van oranje afscheidde, om hen met parma, Don jans schranderen opvolger, te verbinden. De Waalsche Gewesten, Braband, Artois, en Henegouwen, keerden daardoor in het Katholicisme en bij gevolg in den schoot der Spaansche Monarchie terug. Het eenige punt toch, dat hen aan de nieuwe orde van zaken had kunnen verbinden, was de Hervorming. Nu die band verbroken was, vervielen zij tot hun vroegeren staat van afhankelijkheid. Hun zelfstandig volksbestaan ging verloren, maar hunne Kerkelijke regtzinnigheid was gered. Men moet echter niet denken dat zij zich daardoor ongelukkiger voelden. Afhankelijkheid wordt zoet, wanneer alle maatschappelijke beginselen er toe leiden, en de Godsdienst haar aanprijst en kroont. Het volk leeft dan in zijne dienstbaarheid zoo al niet met wellust en weelde, dan toch zonder smart. Zoodanig was de staat der Zuid-Nederlandsche Gewesten meer dan twee eeuwen lang; hunne maatschappij, een geruimen tijd door de besmetting van het nieuwe beginsel aangedaan, maar thans tot 's Konings geloof teruggekeerd, had haar juiste standpunt hernomen; zij had haar zwaartepunt hervonden in hare oude dienstbaarheid, en leî zich daarin nu derdehalve eeuw te rusten. Evenzeer ijlden van de andere zijde Holland en Zeeland, van alle banden der oude Kerk bevrijd, met gelijke beweging, de nieuwe orde van zaken te gemoet, en schudden hunne dienstbaarheid met even veel standvastigheid af, als de anderen lijdzaamheid aan den dag legden, om er onder te bukken. Zij offerden 24 jaren, in ellende, honger, ballingschap, en krijg, voor hunne goede zaak op; - zoo zoet is het voor een zedelijk beginsel te strijden. Wanneer eene omwenteling zich tot een stoffelijk voordeel bepaalt, is ieder steeds geneigd te wegen wat zij oplevert en wat zij kost; om haar te laten varen, zoodra de uitgaven de inkomsten overtreffen. Geheel anders echter is het wanneer er een zedelijk of godsdienstig beginsel bij ten grondslag ligt: dit is van eene oneindige waarde, die door geenerlei offer kan opgewogen worden; het valt niemand in, zijne eindige diensten met het oneindige te meten. | |
[pagina 464]
| |
De Nederlandsche opstand tegen Spanje is gelukt, omdat er eene godsdienstige omkeering bij ten grondslag lag; omdat men van zijne aanvankelijke zege heeft weten gebruik te maken en zich ernstig te handhaven; omdat men zich den tijd heeft weten te verschaffen om zich te ontwikkelen eer men de tegenpartij vrijgaf; omdat men zich in de onmogelijkheid stelde verrast te worden; omdat men van geenerlei toenadering hooren wilde tot een beginsel dat onvereenigbaar met hem was; omdat men, eindelijk, door het Katholicisme af te weren, den kabel doorkapte waarmede men aan het Spaansche Rijk was gebonden. Al het overige vloeide daaruit van elf voort, en diezelfde opstand werd in de Zuidelijke Gewesten in zijne kiem gesmoord, omdat deze niets van dat alles gedaan hadden. | |
V.Intusschen hadden de hoofden van den opstand herhaaldelijk naar ondersteuning omgezien bij de naburen. In 1575 was marnix naar elisabeth van Engeland afgevaardigd om haren bijstand te vragen; op hare weigering wendde men zich naar Duitschland. De Aarts-Hertog van Oostenrijk had de landvoogdij aangenomen, die hij echter, onder oranjes schrander beleid, slechts in naam uitoefende, maar waaruit men aanleiding nam om marnix, aan het hoofd van eenige Afgevaardigden, naar den Rijksdag te Worms te zenden, die daar in het voorjaar van 1578 vergaderd was. Hier hield hij die merkwaardige redevoering, in welker stoute taal zich de wording van een nieuwen en krachtigen Staat liet gevoelen, en die hij als in de tegenwoordigheid zijner hevigste vijanden, Don jan, Spanje en Rome, die er allen hunne Afgevaardigden hadden, uitsprak. Marnix bepaalde zich tot geene bede om bijstand; hij trad als beschuldiger, als aanklager op; hij bragt den Hertog van alva, requesens, Don jan, al de verschillende Spaansche Gezagvoerders op het tapijt. Het was als eene Staats-omwenteling die het woord voerde tegenover het midden-eeuwsch Europa. Marnix schetste vervolgens het gevaar dat, naar hem, Duitschland zelf bedreigde zoo het den Spaanschen Koning in Nederland meester liet. De hulp uit Duitschland erlangd bepaalde zich echter tot eenige troepen, onder den Keurvorst van den Paltz, van welke | |
[pagina 465]
| |
men ten slotte meer last en verdriet dan voordeel hadGa naar voetnoot(*). Nu wendde men het oog naar Frankrijk, waar men, op aandrang van oranje en marnix, de Landvoogdij der Nederlanden aan den broeder des Konings, den Hertog van Anjou, opdroeg. Marnix werd met de onderhandeling belast en kwam daartoe den 30sten Aug. 1580 te Plessis bij Tours aan; hij-zelf had de Grondwet gesteld, die de Fransche Prins niet de minste zwarigheid maakte te teekenen, al was zij, naar marnix' verstandige bedoeling en juiste uitdrukking, tot zijn ‘muilband’ bestemd, en er op aangelegd hem in toom te houden. Inderdaad verkondigde zij een tot dus ver geheel nieuw Staatsregt. Het beginsel: dat ieder volk regt heeft 's Lands bestuur te veranderen, wierp alle stellingen van 't verleden omver, en in plaats der oude wettigheid en de overlevering van een Koninklijk geslacht en bloed, hoorde men er onverbloemd van eene natuurlijke wet, een natuurregt gewagen. Marnix vergat daarbij slechts, naar het zeggen van de groot, welk een zwak bolwerk voor de vrijheid eens volks de eed van een Prins is. Hij meende daarenboven, ten onregte, dat de Hertog althans verstandig genoeg zou zijn om zijn eigen belang gehoor te geven, en reeds daardoor gedrongen zich aan de voorwaarden te houden, waarop hem de Landvoogdij gegeven werd. Vier jaren later, bij de zoogenaamde Fransche furie te Antwerpen, bleek het hoe zeer hij zich daarin bedroog. Opgezet door de Fransche edellieden, die hem omringden en zich vernederd achtten zoo hun Vorst niet oppermagtig gebood, zocht hij de genoemde stad te overrompelen; - de niet gelukkige uitslag echter zijner dwaze onderneming is bekend. Zij had zeker dàt voordeel voor de Nederlanden, dat zij de Republiek, die hij ten onder wilde brengen, des te meer aanleiding tot zelfstandigheid gaf; had hij haar in eer en deugd en naar de redelijke voorschriften der overeenkomst blijven besturen, dan zou het geslacht der valois misschien in de Nederlanden zijn blijven regeren, maar het Gemeenebest der Vereenigde Gewesten had dan moeijelijk een oorsprong genomen. Thans ziet men dit als door den nooddwang geboren worden, daar verschillende Vorsten van Europa geweigerd hadden zich zijner aan te trekken. | |
[pagina 466]
| |
Anjou stierf weinige maanden na zijn Antwerpschen misgreep; zijn dood werd eene maand later door dien van oranje gevolgd. Thans moest het, naar het scheen, met Nederland gedaan zijn. Alleen bij Frankrijk, meende marnix, ware nog weder hulp te vinden; aan een zelfstandig bestaan twijfelde hij - en wie toen niet met hem? - geheel en al. Zijn krachtig geloof reikte zoo ver niet; een nieuw bewijs, dat in den meest wanhopigen staat van zaken - en welke was dit meer dan die van Nederland in 1584? - menschelijke wijsheid en redenering niet volstaan. Op het oogenblik waarop redenering en wijsheid ten einde zijn en alles als verloren beschouwen, breekt er vaak een lichtstraal door, eene stofwolk gaat op: dat is de onverwachte nadering der zege! In zijn merkwaardig stuk aan de Staten des Lands, na oranjes dood, door hem gerigt, wikt en weegt hij alles in de schaal der bedachtzame staatkunde; maar hij zag in zijne ontmoediging onder anderen één ding voorbij: dat willem een zoon had nagelaten, die weldra het groote voorbeeld zijns vaders op de heilzaamste wijze zou navolgen. Thans was die zoon nog te jong, en hij kon niet verhoeden, 't geen ware oranje wat langer blijven leven, welligt niet gebeurd ware, dat, namelijk, de sleutel der Schelde, het rijke en magtige Antwerpen, en daarmede het laatste punt in Zuid-Nederland, na een beleg van dertien maanden, voor Nederland verloren ging. Marnix had alles gedaan wat in zijn vermogen was om de stad te behouden; maar deels door het bedreigde eigenbelang der ingezetenen, deels door de onverklaarbare werkeloosheid der Hollandsche vloot onder blois van treslong, hadden zijne ijverige pogingen geen invloed gehad. Ware oranje nog in leven geweest, dan zou de laatste misschien nog bij tijds hebben gehandeld; hij toch zou niet opgehouden hebben de Staten aan te sporen om de openbare meening op te wekken; de vloot ware dan eer gereed geweest en te goeder tijd gekomen; oranjes volhardende wilskracht hadde haar geleid en hare hoofden bezield; zij zouden, tot elken prijs, parma belet hebben de brug te leggen die hem eindelijk de stad in handen speelde, of hadden zij 't niet kunnen beletten, dan hadden zij haar vernield. Oranje echter was niet meer, zijn zoon was voor 't oogenblik nog op den achtergrond, en gewoon om gedreven te worden, wisten de Staten | |
[pagina 467]
| |
thans niet te handelen. Aan hunne houding bleek het, hoe zeer oranje zich te regt beklaagd had over de zorgeloosheid, de onverschilligheid, die hij den Hollanderen steeds plagt te verwijten. Een moeijelijke en langdurige oorlog had de gemoederen aan zeker fatalisme gewend; door bij den dag te leven, was men geëindigd de zorg voor de overwinning aan den genius van den opstand als over te laten. Men kende niet meer de geestdrift der eerste jaren, men had eene soort van verhardheid gekregen, die aan het uiterste gevaar hardnekkig maar lijdelijk weêrstand bood. Ieder herhaalde het woord, dat men op een penning grifte: het lot gaat zijn eigen weg; fata viam invenient. Men sliep in, te midden van den storm. De eenige man intusschen, die alles gedaan had wat hij kon om de veege stad te redden en te behouden, marnix, moest voor haar verlies en den wrevel der Nederlanders daarover boeten. Eerst tien jaren later werd hij in zijne eer hersteld. Quinet wacht zoo lang niet, maar geeft reeds bij deze gelegenheid van hem het volgende waardige beeld: ‘Marnix was een dier menschen, die, om te handelen, niet noodig hebben te hopen. Altijd gereed, ook waar zij aan een goeden uitslag wanhopen, gaan en werken zij waar waarheid en regt hen roepen. Wanneer alles verloren is, kennen zij de ontmoediging der vertwijfeling niet, maar zoeken heul in de Godsdienst, waar anderen aan listen en lagen denken. Hunne staatkunde, die zeer wereldsch, verstandig, en beredeneerd is, wortelt desniettegenstaande in hooger zedelijken grond, en laat zich door geene menschelijke magt ter neder slaan. Het eigenaardige van marnix is, dat hij die zedelijke verheffing met den meest praktischen wereldzin paart, en het is mij als ware dat alles in de trekken van zijn aangezigt, zoo als ons dat in beeldtenis bewaard is, uitgedrukt. Een lang en krachtig gelaat, een breed en helder voorhoofd; onder zijne diep gebogen wenkbraauwen, groote zwarte oogen die stralen van licht, en waaruit te gelijk mannelijke ernst en een minzame glimlach spreken; forsche trekken; zware en golvende lokken; een mond tot spreken gereed, die zich onder een zwaren snorbaard verschuilt; een spitse kin in de plooijen van den breeden ringkraag gedoken: in alles eene vreemde tegenstelling van krachtige en verfijnde eigenschappen; vastheid en | |
[pagina 468]
| |
bevalligheid, stoutheid en ingetogenheid, kloekheid en bescheidenheid. Men kan aarzelen tusschen een Staatsman of Kerkdienaar, een Wijsgeer of Dichter.’ Tien jaren dan na het verlies van Antwerpen deden de Staten een penning slaan, die de schitterendste voldoening bevatte van den hoon marnix vroeger aangedaan: zij stelden den Koning van Spanje voor aan een inwoner der Nederlanden den olijftak des vredes aanbiedende, terwijl een moordenaar dien van achteren doorsteekt; het onderschrift luidde: hij biedt den vrede aan en ziedaar wat hij doet. Die penning werd gemaakt na den moord-aanslag van rénichon op maurits en na diens bekentenis, dat er nog andere moordenaars omgekocht waren om marnix, barneveldt, en frederik hendrik, maurits' tienjarigen broeder, te dooden. De Spaansche partij toch hield den verstooten marnix te regt voor een harer geduchtste vijanden. Quinet laat, bij de vermelding van dien penning, niet na te doen opmerken, welke partij de grondleggers der Nederlandsche Republiek uit het slaan van gedenkpenningen hebben weten te trekken, om daardoor tot de menigte te spreken en op haar te werken. ‘In een tijd’ - zegt hij - ‘waarin het volk weinig las, heeft de regering daardoor altijd de belangrijkste gebeurtenissen onder zijne oogen weten te brengen, zijne verbeelding aan te vuren, en het te onderwijzen en nieuwe geestdrift in te boezemen. Bij ieder merkwaardig feit, een veldslag, een beleg, een ontwerp van vredesverdrag, sloeg men een gedenkpenning, die van hand tot hand onder het volk rondging. Een bijschrift verduidelijkte de voorstelling. Het bestond uit een kort en bondig woord, de leus van den opstand. In het heetst van 't gevaar was het eene hand die uit de wolken te voorschijn kwam en een degen hield, met het omschrift: ik zal handhaven, of: nooit gewanhoopt (nil desperandum). De verschillende jaren waren aldus voorgesteld: 1568, onder alva: een geraamte; 1570: een Spanjaard tusschen den dood en den hongersnood; 1577: korenhalmen die zich oprigten onder de voeten van een leger; de Gentsche Bevrediging: een schip dat de haven binnenstevent; Haarlems beleg: een burger over twee doodshoofden en eenige doodsbeenderen gebukt; Antwerpen: een pelgrim die om hulp komt vragen; Middelburg riep: ik ben niet verwonnen door | |
[pagina 469]
| |
den Koning, maar door den honger, enz. Ook verschillende personen hadden hunne zinnebeelden; willem van Oranje: een nest van ijsvogels op eene rots te midden der baren. Om den wrok der Friezen te schetsen, stelde men een man voor in eene rots snijdende, met de spreuk: hij grift zijne beleedigingen in het marmer. Eenige penningen waren bijtend en schimpend; zoo o.a. die waarop granvelle was afgebeeld, op een ezel het land verlatende; Zuid-Nederland als de wijndruif onder de voeten van den Koning en de inquisitie geperst. Naar mate de worsteling langduriger wordt, neemt de spot en schimp af, en treedt de ernstige en godsdienstige zijde op den voorgrond. Sedert 1575 luidt het: God met ons. Zoo sprak de opstand aanhoudend tot de menigte met hare stemmen van metaal.’ | |
VI.‘Wij Franschen leggen’ - zegt quinet - ‘eene zoo groote minachting voor de Hervorming der zestiende eeuw aan den dag, dat wij het ons bijna tot eene gewoonte gemaakt hebben hare Geschiedenis niet te kennen. Wij zijn echter wel gedwongen te belijden, dat de godsdienstige omwenteling dier eeuw de vorm was, waarin zich het vrijheidsbegrip op het einde der middeleeuwen hulde, en wij moeten erkennen dat zij die zich deze vrijheid niet wisten eigen te maken, tot heden toe onvermogend gebleven zijn er eene andere te vestigen.’ Er vallen in het nieuwe geloof der Nederlanders bovenal twee punten op te merken: vooreerst, hun afkeer van de Roomsche Kerk, en al wat met haar zamenhing, waardoor zij zich van Spanje scheidden en een eigen volksbestaan grondden; ten tweede: hun beginsel van vrij onderzoek, waaruit het Republikeinsche Staatsbeginsel voortsproot, en waardoor de zelfstandigheid des volks behouden bleef. Dezelfde godsdienstige omwenteling die een eigen Nederlandschen Staat deed geboren worden, schonk echter tevens het leven aan eene Nederlandsche kunst; zoodat ons daardoor het schouwspel verschaft wordt van een volk dat, als de boom uit een eikel, uit een levend woord geboren, ons in eene levende eenheid tegenstraalt, in welke Godsdienst, Staat- | |
[pagina 470]
| |
kunde, Nijverheid, en Kunst slechts de verschillende vormen eener enkele gedachte zijn. Na de Hervorming vertoonen zich de Bijbelsche tafereelen niet meer in het gewaad der middeleeuwsche overlevering. Geheel de tusschentijd tusschen het eerste Christendom en den mensch des nieuweren tijds is als weggevaagd; de middeleeuwen zijn als door een tooverslag verdwenen. Het geheele uitzigt der wereld is veranderd, de Christelijke aloudheid schijnt als van gisteren. Van daar ook de treffende werkelijkheid der Nederlandsche Schilderkunst; het Goddelijke is als zestien eeuwen nadergekomen; men meent het bij iedere schrede te ontmoeten en aan te raken. Christus is niet meer als weggescholen in het verre verschiet der overlevering, noch verborgen in een ontoegankelijk Heilige der Heiligen. En niet slechts de tijd is het die zoo verdwijnt, maar alles wat er tusschen God en den mensch stond, desgelijks. Geene prachtige Kerkfeesten meer, daar er te naauwernood slechts eene eerdienst is overgebleven; het Christendom niet door geleerden of priesters verklaard, maar door het volk zelf nagespoord; ieder zijn eigen weg bewandelende, als dagteekende de zedelijke wereld van één dag; de onderwerpen van behandeling warer en werkelijker, en tevens ook van den geheimzinnigen schemerglans des verren verledens ontdaan; geen grootsche kerk of priesterlijk huis meer, maar de eenvoudige woning, de haardsteê van den armen leek, zijn rieten dak, zijne eenvoudige meubelen, zijn akker, zijn os, zijn paard, zijn aarden of koperen huisraad en gereedschap, alles wat den menschelijken eenvoud kenschetst. Dát was de Godsdienstige Omwenteling van de zestiende eeuw; dát ook was de Nederlandsche Schilderkunst. Zoo zien wij die Schilderkunst vooral door rembrandt vertegenwoordigd; zijn Bijbel is de Bijbel van den Hervormden marnix, zijne apostelen zijn armelijke zwervers. In plaats van de priesterlijke staatsie der Italianen, vinden wij bij hem eene wereld van behoeftigen, lammen en kranken, als zoo vele lazarussen, die schijnen te verrijzen op de stem van den christus der Hervorming. Wanneer men die sleep van hulpbehoevenden in het oog vat, herinnert men zich onwillekeurig het woord des Prinsen van Oranje: wij hebben geen lieden van rang genoeg. | |
[pagina 471]
| |
Rembrandt heeft met alle overlevering gebroken, gelijk zijne Kerk het met alle gezag heeft gedaan. Hij volgt de Natuur en den Bijbel, zonder verklaring van derden. Van daar dat hij ook den indruk van eene nieuwe wereld, eene vernieuwde schepping geeft, die geene weêrga heeft in hetgeen vroeger bestond. Een nieuwe Staat verrijst plotseling op eene verlaten vlakte; eene nieuwe Kunst schittert eensklaps, uit zich-zelf geboren, onder het penseel van den schilder. Gelijk de nieuwe Nederlandsche Kunst in het Noorden in rembrandt schitterde, zoo blonk in het Zuiden de oude nog eenmaal in rubbens. In zijne stukken straalt nog de laatste gloed van het Zuid-Nederlandsche zelfstandige leven, nadat het land zelf reeds in het groote Spanje is versmolten en ten onder gegaan. Slechts op zijn doek brengen de Koningen des Morgenlands hun goud, myrrhe, en wierook nog voor de voeten der Vlaamsche moedermaagd en omringen haar met de weelde van hunne ver verwijderde rijken. Zoo werpt met eene in 't oog loopende onverschilligheid de Kunst hare stralen op de volken die verdwijnen, en op die welke verrijzen. Zij kroont, met rubbens, bij den Belg, de gevallen, als bij den Hollander, met rembrandt, de nieuwgeboren vrijheid; een troost voor genen, is zij voor dezen een triomf. De bezieling van een zelfstandig volksleven duurt bij enkele menschen nog voort, ook nadat dit voor de menigte reeds verloren is gegaan, en zoo als er helden zijn, zijn er ook kunstenaars, die het vaderland eene poos overleven. Willem van Oranje en marnix moesten de hoop opgeven de beide afdeelingen des volks te vereenigen, maar in de Nederlandsche schilderkunst duidt de verwantschap der kunstenaars, in spijt der klove die beider landgenooten scheidde, de oorspronkelijke verwantschap des volks aan. |
|