Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.Wat heeft men vroeger in de Hervormde Kerk gedacht over het al of niet noodzakelijke en over het meer of min verbindende der Formulieren van Eenigheid?
| |
[pagina 2]
| |
ging en verandering hebben ondergaan. Volgens den loop, dien de zaak genomen heeft, zullen wij dan achtervolgens stilstaan: bij den oorsprong der Formulieren, en het verbindend gezag, dat men er aanvankelijk aan toegekend heeft; bij de bevestiging van dat gezag door de Synode van Dordrecht en gedurende een tijdvak van ongeveer 150 jaren streng vastgehouden; bij de ruimere begrippen, die in het laatste vierde gedeelte der vorige eeuw ingang verkregen, tot dat de bestaande banden na de omwenteling van 1795 losgeraakten, om door het Formulier van 1816 slechts schijnbaar hersteld te worden; en eindelijk bij de reactie, die zich in onze dagen, inzonderheid na het jaar 1830, geopenbaard heeft in de pogingen, die beproefd zijn, doch tot heden zonder gevolg, om de losgeraakte banden weder toe te halen - over welke laatste tijden een kort woord voldoende zijn zal.
Wij kunnen, wat den oorsprong der Formulieren betreft, opklimmen tot weinige jaren na het ontstaan der Hervorming. Verviel daarmede het gezag dat de Christenheid zoo lang gekluisterd had; in de plaats van den Paus en zijne kardinalen stelden de Hervormers het gezag der H. Schrift als het eenig geldende in zaken des geloofs. Ook bleven zij hun leven lang aan hun' stelregel getrouw, zoodat een luther verklaarde, liever al zijne schriften te willen verbranden, dan een hunner tot een' nieuwen geloofsregel te laten dienen. Nogtans duurde het niet vele jaren of de Formulieren ontstonden, waartoe onderscheidene oorzaken zamenwerkten. Eerbied voor de nagedachtenis der Hervormers mogen wij als eene daarvan beschouwen. Ligt het in de natuur van den mensch, zich gehecht te toonen aan degenen, aan wie hij veel verschuldigd is, dan kan het ons niet bevreemden, dat de namen van hen, aan welke men bevrijding van het juk van gewetensdwang en het openen der zuivere bronnen van waarheid en godzaligheid te danken had, in erkentelijk aandenken gehouden werden; hetgeen zoo ligt vervoeren kon tot een' overdreven eerbied voor leeringen, die zij bij monde of geschrifte gepredikt hadden. Hierbij kwam eene andere, niet minder sterk werkende oorzaak, die zich reeds bij het leven der Hervormers openbaarde, te weten: de noodzakelijkheid, om zich | |
[pagina 3]
| |
tegenover hunne wederpartij, welke hen van de ongerijmdste en hatelijkste gevoelens beschuldigde, over hunne geloofsmeeningen te verklaren; gelijk hieraan de Augsburgsche Geloofsbelijdenis en die van guido de bres haren oorsprong verschuldigd zijn. Naauw was hiermede eene derde oorzaak verbonden, namelijk: het verschil van meening, dat onder de Hervormers en hunne navolgers gevonden werd, benevens de grove afdwalingen, die soms in den boezem der Protestantsche Kerken gekoesterd werden. Aan het eerste had de Heidelbergsche Katechismus zijnen oorsprong te danken. Want om de stukken, die in verschil waren, duidelijker ontvouwd te zien, en een' vasteren grondslag van onderwijs te leggen, droeg de Keurvorst van den Paltz het opstellen van een nieuw onderwijsboek aan ursinus op, hetwelk, door dathenus in het Nederduitsch overgebragt, ook in de Hervormde Gemeenten van dit land ingevoerd werd. En wie, die op de dwalingen der Wederdoopers, der David-Joristen en andere geestdrijvers, en op de van de meest aangenomen gevoelens der Protestanten ver afwijkende meeningen der Socinianen let, kan zich verwonderen, dat zij die van zulke meeningen eenen afkeer hadden, zich verkleefd toonden aan eene gemeenschappelijk ingevoerde geloofsbelijdenis. Ook tegenover Rome en zijnen talrijken aanhang vond men het vasthouden aan eene geloofsbelijdenis noodig. Liet deze Kerk geen middel van list of geweld onbeproefd ter herwinning van den verloren grond, het beste middel om haar met goed gevolg te wederstaan, oordeelde men gevonden te hebben in zich naauw aaneen te sluiten door het invoeren van Formulieren van eenigheid. Het is waar, zoo week men van het grondbeginsel der Hervorming af, en kon het gevaar niet ontgaan van aan schriften, door menschen opgesteld, een gezag toe te kennen, dat alleen aan Gods Woord toekomt. Maar men vergete niet, welk groot voordeel die inconsequente handeling aan de Protestantsche Kerk heeft aangebragt. Velen waren tot haar overgegaan, wel uit overtuiging van de dwalingen en misbruiken der Roomsche Kerk, maar zonder daarom rijp te zijn voor de vrijheid die in christus is. Wij weten hoe moeijelijk het zelfs in onze dagen den minkundigen valt, in de zaak van de godsdienst uit eigen oogen te zien; maar hoeveel bezwaarlijker moest dit wezen in een' tijd, toen uit den donkeren nacht, | |
[pagina 4]
| |
die de Gemeente des Heeren bedekt had, het schemerlicht pas was aangebroken! Hoe velen werden er toen gevonden, die naauwelijks wisten waaraan zich te houden, maar die zich gereedelijk vlijden onder de uitspraken van geloofsbelijdenissen, door wijze en godvruchtige mannen, in welke zij vertrouwen stelden, vervaardigd. Waren deze er niet geweest, zij zouden waarschijnlijk voor de Hervorming zijn verloren gegaan, door zich aan een leven zonder tucht of regel over te geven, of tot de verlatene Kerk van Rome terug te keeren. En wat zou er dan van de Protestantsche Kerk geworden zijn, bijaldien dat aantal, hetwelk behoefte had aan eene bepaalde belijdenis en vaste leerregelen, zich van haar gescheiden had? Zou zij zich hebben kunnen vestigen? Zou zij, bij de geweldige aanvallen, die zij te verduren had, staande zijn gebleven? Dat dit geene hersenschimmige vrees is, werd door het in die dagen met de gemeente van huibert duifhuis te Utrecht gebeurde in helder licht gesteld. Deze, die van geene formulieren weten wilde, genoot bij zijn leven groote achting en had sterken toeloop. Na zijnen dood zetten drie van de zeven Predikanten der stad zijn werk voort, doch na verloop van weinige jaren werd zijne gemeente in de Hervormde opgelostGa naar voetnoot(*). Hetzelfde lot was aan de talrijke Poolsche gemeenten beschoren, die zonder punten van vereeniging leefden, en aan de Sociniaansche gemeenten in dat land, die, denzelfden regel volgende, mede zijn te gronde gegaanGa naar voetnoot(†). Geen' gelukkiger uitslag had in het begin dezer eeuw het genootschap Christo Sacrum, te Delft opgerigtGa naar voetnoot(§). En zou de onderneming der Katholijke-Duitsche Hervormden van onze dagen geene betere uitkomst gehad hebben, indien zij niet bovenal eene ontkennende rigting gevolgd waren? Het was dan ook geenszins uit een' geest van overheersching, of om de menschen aan nieuwe banden te leggen, gelijk men hun soms nagegeven heeft, maar tot bevordering van de eenparigheid der leer, van de eensgezindheid der leden, en van de vastheid der ge- | |
[pagina 5]
| |
meente, dat de opzieners der Hervormde Kerk de invoering en het gebruik van Geloofsbelijdenis en Katechismus bevorderden. Reeds ten tijde van de zwaarste verdrukking, onder alva, was men hierop bedacht. In de Synode onder het kruis, te Emden in 1571 gehouden, stelde men in het 2e art.: ‘om de eendragtigheid in de leer tusschen de Nederlandsche Kerken te bewijzen, heeft het den broederen goedgedacht, de Belijdenis des Geloofs der Nederl. Kerken te onderschrijven’, en in het 5e art.: ‘de broederen hebben geacht, dat men in de gemeenten der Nederduitsche sprake den Heidelbergschen Katechismus behoort te gebruiken’, doch met het bijvoegsel, dat: ‘zoo er eenige Kerken mogten zijn, welke eenen anderen Katechismus, het Woord Gods gelijkvormig zijnde, gebruikten, die niet gedwongen zouden worden te veranderen.’ In dit laatste kwam reeds verandering in de Synode ten jare 1574 te Dordrecht gehouden, waar besloten werd, dat men in alle Herv. Kerken eenerlei Katechismus hebben zou, art. 2; en de onderteekening der Belijdenis ook tot anderen dan Predikanten, namelijk, tot schoolmeesters, art. 22, en tot ouderlingen en diakenen uitstrekte, art. 32, hetwelk in die van 1578, in dezelfde stad vergaderd, ook den Professoren in de Theologie werd opgelegd, art. 50; terwijl in de Synode te Middelburg in 1581 de wensch geuit werd, dat die onderschrijving ook door de andere Professoren mogt gedaan worden, art. 37. Verder ging men in de Synode te 's Gravenhage, op last van den Graaf van Leicester in 1586 belegd; want niet alleen eischté men, art. 47, ‘van de Dienaren des Woords en de Professoren in de Theologie (hetwelk - is het hier weder - ook den anderen Professoren wel betaamt) de onderteekening van de Belijdenis des Geloofs der Nederl. Kerken’, maar liet er op volgen: ‘de Dienaars, die zulks zullen weigeren, zullen met der daad in hunne dienst door den Kerkeraad of de Klasse geschorst worden, en wanneer zij het hardnekkig blijven weigeren, zullen zij van hunne dienst geheel worden afgezet’. Uit welk laatste men veilig besluiten mag, dat niet allen zich even gereedelijk aan de Synodale bepalingen in dezen onderwierpen. 't Geen ook wel niet anders kon. Was het te verwonderen, dat, bij het vrije onderzoek der H. Schrift, als een gezegend gevolg der Hervorming, niet allen zich met de onderscheidene stellingen, in Katechismus en Belijdenis vervat, vereenigen | |
[pagina 6]
| |
konden. De geschiedenis heeft dan ook de namen der mannen bewaard, die een ander begrip van sommige waarheden koesterden en van de aangenomen leer der Hervormde Kerk afwijkende gevoelens aankleefden. Zoodanig was een petrus bloccius, die verklaarde: ‘de Christenen hebben eene eeuwige Confessie en zijn met christus en Zijne leer tevreden’Ga naar voetnoot(*); een coornhert, die, zoo door onderscheidene schriften als bij openbare disputatiën, zich als een' tegenstander van de Hervormde leer kennen deedGa naar voetnoot(†). Ook onder de Predikanten van die Kerk legden sommigen een' wederstrevenden geest aan den dag. Casparus coolhaas te Leiden, cornelis wiggerts te Hoorn, en hermannus herberts te Gouda, zich grootelijks bezwaard vindende in het aannemen der Belijdenis en het onderschrijven en prediken van den Heidelbergschen Katechismus, konden de censuur der Kerk niet ontgaan; ofschoon de Magistraat der steden, waar zij het predik-ambt bedienden, hun lang de hand boven het hoofd hield. Coolhaas, na lange en vergeefsche vermaningen (ik gebruik hier de woorden van een' strengen Contra-remonstrant) obstinaat, ja wrevelmoediger bevonden zijnde, is van het predik-ambt afgezet. Wiggerts werd om zijne gevoelens door de Synode van Noord-Holland in zijne dienst geschorst, maar zich aan de uitspraak der Synode niet storende en in het prediken voortgaande, zoo namen de Kerkelijken de Staten van Holland in den arm, die, om zeker te gaan, aan de Theologische Professoren van Leiden met twee anderen opdroegen, den beklaagde te ondervragen en naar zijne gevoelens onderzoek te doen; waarvan de uitslag was eene schriftelijke verklaring van ‘bevonden te hebben, dat de gevoelens van wiggerts in onderscheidene punten, namelijk: van het beeld Gods, van Gods vóórwetenschap, van de erfzonde, van de wederoprigting des menschen, van de verkiezing, van de roeping, van den vrijen wil, van de goede werken, en van de volharding, afwijken van den eenparigen regel des geloofs, welke in Gods Heilig Woord vervat is, en van de Belijdenis des Geloofs en den Katechismus veel verschillen’. Op grond van deze verklaring werd de | |
[pagina 7]
| |
beklaagde van zijne dienst binnen Hoorn ontslagen, doch hem voor alsnog door de Staten een behoorlijk onderhoud toegelegd, in de hoop, dat hij zich middelerwijl met de Kerk mogt verzoenen. Zachter lot was aan herberts beschoren, die alleen geschorst, en naderhand tot het predik-ambt weder toegelaten werd. ‘Evenwel’ (gelijk zich dezelfde Contra-remonstrantsche Schrijver uitdrukt) ‘is de oude zuurdeesem telkenreize weder opgebroken, en men heeft in onderscheidene Hollandsche Synoden veel moeite met hem gehad, zoolang als hij leefde’Ga naar voetnoot(*). Herberts stond toch niet meer alleen. Terwijl zijne zaak nog behandeld werd, was arminius opgestaan, wiens gevoelens bij vele leerlingen der Hoogeschool sterken bijval vonden, en door deze, zoodra zij het predik-ambt bekleedden, in de Gemeenten verbreid werden. Zoo werd de tegenstand tegen de Formulieren, van weinigen uitgegaan, door velen voortgezet en weldra de gansche Nederlandsche Kerk in den twist betrokken. Zochten de aanhangers van gomarus de bestaande banden vast te leggen, en door te dringen, dat alle Predikanten, hoofd voor hoofd, onderschrijven en met hunne handteekening voor goed en Schriftmatig erkennen zouden de leer, in de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Katechismus vervat, zij, die in het gevoelen van arminius waren, hebben zulks niet alleen geweigerd, maar ook de herziening der beide Formulieren gevorderd. Zij beriepen zich daartoe op het besluit der Staten, die deze revisie bij het houden eener Synode bepaald, ja, ook op dat der Zuid-Hollandsche Synode, die hetzelfde verlangd hadden; en deden de vraag: of het dan zulk eene groote zonde ware, dat eene Kerk hare belijdenis, door menschen gesteld, resumeert, om te zien of alles wèl sta en of er niets te verbeteren zij, bijzonder eene Confessie of een Katechismus; over sommige van wier punten, als ook over het gezag, dat ze behoorden te hebben, in de Kerk zoo veel geschils sinds vele jaren, ja, genoegzaam van den aanvang der Reformatie, gevallen was? Men kan, zeggen zij, niet doen blijken, dat ze in den aanvang der ReformatieGa naar voetnoot(†) ooit, zoo het behoort, zijn overwoger; immers hebben de | |
[pagina 8]
| |
Remonstranten groote reden om daaraan te twijfelen. Is het sedert geschied, dat zij, die het beweren, dan verklaren, wanneer, hoe, en waar. Wilde men evenwel voor alsnog niet tot de herziening overgaan, dan verlangden zij, dat men in het afnemen van examens der aankomende Dienaars en elders niet zoo hard stond op sommige punten, waarin zij zwarigheid vonden, en dat het hun mogt vrijstaan ter behoorlijke tijd en plaats hunne bedenkingen op die schriften, indien zij er hadden, in te brengen, om naar Gods Woord onderzocht, en wanneer iets bevonden werd daarmede niet overeen te komen, verbeterd te worden; zonder dat degenen, die zoodanige bedenkingen hadden en voorstelden, al werden ze ook bevonden ongegrond te wezen, deswege eenige censuur mogten onderworpen zijn, zelfs al hadden zij die schriften te voren onderteekend; welke onderteekening toch niet mogt verstaan worden dan als onder zoodanige voorwaarde geschied. Tot staving van hun gevoelen beroepen zich de Remonstranten zoo op het 7e art. van de Geloofsbelijdenis als op de woorden van ursinus, den opsteller van den Katechismus, dus luidende: ‘Zoo zijn dan zulke schriften te houden niet voor schriften, die geloof verdienen uit zich-zelve, gelijk de Heilige Schrift, noch voor schriften, die een algemeene en onbewegelijke regel des geloofs en der waarheid zijn, gelijk de Geloofsbelijdenissen (Symbolen) der Algemeene Kerk, maar zij zijn alleen een regel (norma), uit welke men verstaan kan, wat met het gevoelen der Kerk, die zoodanige Confessie heeft uitgegeven, overeenkomt. Maar zij zijn geen regel, naar welke men behoort te oordeelen of te verklaren, wat men gelooven en toestaan, verwerpen en veroordeelen moet, wat waarheid of leugen, regtzinnig of onregtzinnig is; dewijl het toch niet altijd waarachtig is, hetgeen met de belijdenis eener Kerk overeen-, noch altijd valsch, wat daarmede juist niet overeenkomt. Zoo mag men dan niet alleen niet begeeren, dat alle Kerken het Formulier van eene particuliere Kerk zouden onderschrijven, maar daar is zelfs niet ééne Kerk, ja niet één bijzonder persoon, die aan zulke Formulieren verbonden of gehouden is er bij te blijven, anders dan onder deze conditie: voor zoo ver zij met de H. Schrift en de Algemeene Geloofsbelijdenissen overeenstemmen. Daarom zijn die Formulieren onderworpen aan het oordeel en onderzoek niet alleen van andere Kerken, maar ook | |
[pagina 9]
| |
van die Kerken, welke de Formulieren hebben uitgegeven, mitsgaders van hen, welke in die Kerken leven en leeren, om, indien er eenige fout in ontdekt mogt worden, daarvan kennis te nemen en die te onderzoeken, en wat bevonden werd verbetering te behoeven, met gemeene toestemming en met hetzelfde gezag waarmede het gesteld is, te verbeteren of te verklaren.’ Tot hetzelfde einde brengen de Remonstranten nog deze woorden van ursinus bij: ‘Zoo moet men zich dan in het aannemen en verwerpen van zulke kerkelijke schriften wachten voor al te groote vrijheid; opdat, wanneer het een' iegelijk geoorloofd zoude zijn naar zijn welgevallen te veranderen 't geen met gemeene toestemming, ja ook met de zijne aangenomen is, niet volgen scheuringen en ontelbare ergernissen in de Kerken, zoo dat, nevens het inbrengen van nieuwe manieren van spreken, nieuwe leeringen inkruipen. Men moet zich ook wederom aan de andere zijde wachten van al te groote slavernij; opdat eene Kerk of eenige Kerken niet aan alle andere een Formulier van eendragt naar haar goeddunken voorschrijven, en allen, die dat niet zouden willen toestaan, verdoemen; opdat ook niet veroordeeld en uitgesloten worden allen, welke iets gewijzigd verlangen zouden in het Formulier van de Confessie van andere Kerken, of ook van hunne eigene Kerk, behalve dat zij niets voortbrengen 't geen tegen de H. Schrift of de Algemeene Geloofsbelijdenissen strijdt. Het is ook onbillijk, dat men niet zoude hooren wie begeeren gehoord te worden; opdat, na verhoor van zaken, zij, die de zwarigheid hebben geopperd, te regt gebragt worden, zoo ver zij doolen, of 't geen zij wél vermaand en in de Confessie aangewezen hebben, dat aanmerking verdient, met gemeene toestemming verbeterd worde.’ Hiertegen lieten zich de volgelingen van gomarus dus hooren: ‘Wij bekennen wel, dat de Belijdenis en Katechismus, als schriften die door menschen in onzen tijd gemaakt zijn, met Gods Heilig Woord in gezag, waardigheid en onveranderlijkheid niet mogen vergeleken worden; gelijk onze Belijdenis ook duidelijk medebrengt, art. 7. Hierom wordt ons ten onregte nagegeven, dat wij deze schriften even waardig achten als Gods geschreven Woord en wederom zoeken in te voeren Pauselijken grond, waarop menschelijke bepalingen of schriften als | |
[pagina 10]
| |
buiten dwaling en in genoegzaam gelijken rang met Gods Woord gesteld worden, daar wij zulks onlijdelijk achten; met vollen monde belijdende, dat niemand aan die schriften zoo naauw gebonden is als aan den ontwijfelbaren regel des Goddelijken Woords. Evenwel, dewijl Gods Heilig Woord door allerlei secten wordt misbruikt tot een' dekmantel harer dwalingen, en diensvolgens verschillend verstaan, zoo is het hoog noodig, om te beter eenigheid en vrede in Gods Kerk te houden over den regten zin en verstand van Gods Woord, dat er eenige gemeene Formulieren van eenigheid in de leer zijn, waaraan alle kerkedienaars bij onderteekening zijn verbonden, gelijk zulks ten allen tijde in de Christelijke Kerk in gebruik is geweest. Hoe zorgelijk het is, zulke Belijdenissen der Kerken en Formulieren van eenigheid in de leer ligtelijk in twijfel te trekken en daarover op nieuw te disputeren, heeft ons de ervaring van andere landen meer dan genoeg, tot schade der Kerken en verdrukking der waarheid, geleerd.’ Verder merken zij op, dat, indien er in de Confessie of den Katechismus iets was, dat tegen Gods Woord strijdt of daarmede niet genoeg overeenkomt, zij gaarne toestaan, dat Gods Woord de eenige regelmaat is, waaraan alle leeringen moeten beproefd worden; maar die strijdigheid zoude vooraf moeten worden aangewezen, eer men tot eene herziening besluiten of den Predikanten de vrijheid laten kon, om zich van de verbindtenis, waarmede zij zich vrijwillig aan de Formulieren verbonden hadden, ontslagen te rekenen; waaruit slechts verwarring en oneenigheid rijzen kon. De Belijdenis en Katechismus waren ook niet onbedachtelijk, of omdat men, zoo als eenigen voorgaven, te nalatig was geweest een' anderen te maken, maar met rijpen en wèlbedachten rade aangenomen, waartoe zij zich beroepen op het besluit van eene vroegere Synode en op hetgeen door den Keurvorst van den Paltz gedaan was. Had iemand daartegen eenige bedenking, hij mogt ze veilig inbrengen ter plaatse waar zulks behoorde; mits dat hij zich aan het gemeene oordeel der Gereformeerde Kerken onderwierp. Handelde men anders, zoodat men zich eigenwillig van de onderteekening ontslagen rekende, groot verschil en onrust en met der tijd schadelijke verandering in de leer zou er uit geboren worden. Wat men heden den eenen veroorloofde, zou men morgen den anderen moeten toestaan, en zoo zou er geen | |
[pagina 11]
| |
einde komen aan het maken van nieuwe Belijdenissen of het brengen van veranderingen daarin. Zij zoeken ook de door de Remonstranten aangevoerde redenen van ursinus te wederleggen; wel met hem erkennende, dat de Formulieren geen gezag hebben met dat der H. Schrift te vergelijken, maar daarbij vooral drukkende op de mede door de Remonstranten van denzelfden Schrijver ingebragte vermaningen, om zich in het ontvangen en verwerpen van zulke kerkelijke schriften te wachten voor al te groote vrijheid; opdat niet, wanneer 't een' iegelijk geoorloofd zij naar zijn' lust te bestrijden 't geen met gemeene, ja, met zijne eigene bewilliging aangenomen is, scheuringen en ontallijke ergernissen volgen, en opdat niet bij de invoering van nieuwe Formulieren telkens nieuwe gevoelens en leeringen inkruipen. Nog beroepen zij zich op deze woorden van denzelfden Schrijver: ‘Zoo in de gemeene Belijdenissen iets bevonden worde verbetering te vereischen, dat het met gemeene toestemming verbeterd worde’, en zijne daarop gegronde waarschuwing: ‘zoo zondigen dan de Leeraars met ligtvaardige stoutheid als zij verbreiden, gelijk de Regeerders met slapheid zondigen als zij laten verbreiden onder de Gemeente, eenige gevoelens strijdende tegen de aangenomen leer, vóór en aleer zij door bijzondere aanmerkingen hunner medebroeders onderzocht zijn, opdat, zoo daar niets, dat verbetering behoeft, ontdekt wordt, het met bewilliging van allen behouden en geleerd worde.’ Ten slotte geven de Contra-remonstranten, op der anderen verlangen om in hunne gevoelens geduld te worden, ten antwoord: dat zulk een dulden van verschillende en met elkander strijdende leeringen in dezelfde Gemeente, waar de eene Predikant zou wederspreken wat de andere verkondigde, met rust en vrede onbestaanbaar was en tot oneenigheid en scheuring leiden zou; waarom zij ook in het examineren der aankomenden geene oogluiking of slapheid toelaten of zich, wat de hoofdpunten in verschil zijnde betrof, met geene algemeene en twijfelachtige bekentenis vergenoegen konden.Ga naar voetnoot(*) Bij zulke uiteenloopende en tegen elkander overstaande begrippen, was er wel aan geene verzoening te denken. Het vuur van den twist, aangestookt door andere bijkomende, als die | |
[pagina 12]
| |
omtrent het gezag der Overheid in kerkelijke zaken, vlamde al hooger op, totdat de Synode van Dordrecht (1618), door politiek gezag bijeengeroepen, het zocht te blusschen door der Remonstranten stellingen te veroordeelen en hunne Predikanten uit de Kerk te weren. In die vergadering werd ook een Formulier van onderteekening vervaardigd, volgens 't welk al de Predikanten, tot betuiging van hunne eenstemmigheid met de regtzinnige leer, nevens de Belijdenis en den Katechismus de Leerregels (canons) der Synode moesten onderschrijven. Insgelijks moesten zij beloven: in het toekomende niet te zullen leeren of schrijven wat regtstreeks of zijdelings daarmede strijdig was; de dwalingen, die er tegenover staan, te verwerpen en te wederleggen, en hun best te doen om te beletten dat ze in de Kerk worden ingebragt. Verder, indien het mogt gebeuren, dat zij naderhand eenig bedenken of gevoelen tegen de voornoemde Formulieren verkregen, dat zij het openlijk noch heimelijk zouden voorstellen, drijven, prediken of schrijven, maar dat zij het te voren den Kerkeraad, de Klassis of Synode zouden openbaren, bereid zijnde zich aan derzelver oordeel altijd gewillig te onderwerpen; onder bedreiging, dat zij, daartegen handelende, met der daad in hunne dienst zouden geschorst zijn. En indien te eeniger tijd de Kerkeraad (sic), Klassis of Synode zoude mogen goedvinden, om gewigtige oorzaken, tot behoud van de eenigheid en zuiverheid in de leer, van hen te eischen hun nader gevoelen en verklaring van eenig artikel der genoemde Confessie, Katechismus en Synodale bepalingen, zoo beloofden zij ook mits dezen, dat zij daartoe ten allen tijde zouden bereid en willig wezen op straffe als boven, behoudens het regt van appèl in geval van bezwaar; gedurende welken tijd van appèl zij zich naar de uitspraak en ordre der Provinciale Synode zouden gedragen.’ Zij, die deze onderteekening weigerden, werden ten getale van 200 afgezet, 't welk ook het lot van onderscheidene Hoogleeraren was. Doch ofschoon de Remonstranten de onderteekening weigerden, zoo kan men niet zeggen, dat zij aan Formulieren in het algemeen vijandig waren. Het tegendeel bleek uit hunne ten jare 1621 uitgegeven Geloofsbelijdenis, met eene voorrede van den vermaarden episcopius voorzien, waarin hij zich over de zaak in geschil dus uitlaat: ‘Daar waren er, die meenden, dat men zich van alle Belijdenissen en Verklaringen | |
[pagina 13]
| |
behoorde te onthouden als gevaarlijk en schadelijk. Anderen, die zoo ver niet gingen, maar wilden, dat ze wierden opgegesteld met de eigene woorden der H. Schrift. Wederom anderen, die de Belijdenissen niet ganschelijk misprezen, al zijn ze juist niet met dezelfde woorden der Schrift opgesteld, maar ze zoo algemeen en kort wilden hebben, dat er niets in gevonden worde, dan hetgeen men tot zaligheid volstrekt noodig te weten en te gelooven heeft. Integendeel werden er ook gevonden, die vorderden, dat zelfs de geringste geschillen daarin behandeld wierden, en zulks zóó noodig oordeelden, dat zonder dit geene Christelijke Kerk bestaan, immers welvaren kon. Ieder van deze gevoelens is op redenen gegrond. Zij, die meenen, dat men zich ten eenenmale van alle Belijdenissen behoort te onthouden, bouwen op deze drie redenen: 1. dat men anders de majesteit, waardigheid en het gezag der Schrift grootelijks te kort doet; 2. dat men daarmede de vrijheid der Kerken, der Consciëntiën en der ProfetiënGa naar voetnoot(*) groote schade en nadeel toebrengt; 3. dat men daardoor eene wijde deur opent voor partijschappen en scheuringen in de Kerk. Maar deze redenen, ingebragt tegen de Belijdenissen, waren veeleer tegen het misbruik dan tegen de Belijdenissen zelve gekant. Die zijn niet anders dan verklaringen van de Christelijke leer, waarvan wij belijdenis doen, en waartoe men komen moet, vooral als men bemerkt, dat die leer niet wèl verstaan of zelfs gelasterd wordt. De H. Schrift, voornamelijk dat gedeelte, hetwelk het N. Testament genoemd wordt, is klaar genoeg voor allen, die het lezen met een opregt oogmerk om het te verstaan en er hun voordeel mede te doen; maar niets belet | |
[pagina 14]
| |
dat men dezelfde zaak met andere woorden zoude kunnen zeggen, die meer overeenkomen met de eeuw, waarin wij leven. Anders zou het niet meer geoorloofd zijn de Schrift te verklaren, waartoe men noodwendig andere woorden moet gebruiken. De Belijdenissen zijn zelfs noodzakelijk, wanneer men overtuigd is dat er valsche leeringen zijn ingeslopen, die men zich verpligt rekent te verwerpen, ten einde de waarheid openbaar, en die in dwaling steken zoo mogelijk daaruit verlost worden. De noodzakelijkheid om zich te verklaren wordt nog grooter, wanneer men ziet, dat men beschuldigd wordt van valsche gevoelens, waarvan men ver af is. - Voor het overige moet men zorg dragen, alle misbruiken voor te komen, die met zulke Formulieren kunnen begaan worden, 't welk niet ondoenlijk is. Hiertoe moet men vooreerst zorgvuldig toezien, dat men ze geen onwedersprekelijk gezag toeëigent om de gewetens daaraan te onderwerpen als aan regelen des geloofs, 't zij men ze den naam van eerste of van tweede regelen des geloofs geve; alsof de H. Schrift moest verklaard worden door de Belijdenissen en niet de Belijdenissen door de H. Schrift. Men moet ze alleen aanmerken als verklaringen van het gevoelen dergenen die ze gemaakt hebben, en niet als onherroepelijke besluiten van hetgeen waar of onwaar is, van hetgeen men al of niet te gelooven heeft, en van de wijze, waarop men zich moet uitdrukken. Diensvolgens zal niemand er zijne toevlugt toe nemen, om met zekerheid te weten, wat hem te gelooven zij; maar men zal zich in zijne twijfelingen tot de Schrift alleen wenden, die men door zich-zelve zal zoeken te verstaan. Niemand zal er zich aan verbinden, dan in zoo verre hij in zijn geweten overtuigd is, dat ze met de H. Schrift overeenkomen. Niemand, eindelijk, zal in de geschillen, die er ontstaan kunnen, zich op die schriften beroepen, maar alleen op de H. Schrift als den eenigen regel van des Christens geloof. Men zal ze altijd mogen onderzoeken en zelfs zonder zwarigheid tegenspreken; mits dat men de regelen waarneme, die de zedigheid, voorzigtigheid en Christelijke liefde voorschrijven. Ten tweede moet men de Belijdenissen niet aanmerken als banden, waaraan de menschen zóó gebonden worden, dat zij genoodzaakt zouden zijn zich van hare uitdrukkingen, orde en leerwijze te bedienen. Ten derde moet men zorg dragen, dat de Belijdenissen niet | |
[pagina 15]
| |
gehouden worden voor zamenstelsels (systema's) van 't geen tot zaligheid noodig is; zoodat men, in het minst daarvan afwijkende, gevaar zou loopen die te verliezen.’ Als men deze voorzorgen droeg, meenden de Remonstranten, dat de Belijdenissen geen kwaad, maar goed doen zouden. Intusschen, wat ook de Remonstranten gevoelden, in de Gereformeerde Kerk werd het Formulier-gezag ten top gevoerd. Wie gematigder dachten, en op verzachting van sommige harde stellingen der Dordsche Synode aandrongen tot heeling der scheuring, een hornhovius en hanecop, werkten niets uit, dan dat zij zich groote onaangenaamheden berokkenden. Doch, welke maatregelen te Dordrecht ook genomen waren ter bewaring van de eenigheid der leer, het bleek, dat hierdoor op den duur de deur niet gesloten was voor verschil van gevoelens. Bij het opkomen der Cartesiaansche wijsbegeerte en de ontstane Voetiaansche en Coccejaansche verschillen, daverden de predikstoelen en zweetten de drukpersen op nieuw van wederzijdsche beschuldigingen. Gelukkig bleef het, hoe hevig de twisten ook waren, bij spreken en schrijven; de eene en de andere partij hield zich aan, en beriep zich op de Formulieren. Wie zich daartegen aankantten, door het voorstaan van begrippen welke met de Kerkleer in strijd waren, een bekker door zijne Betooverde Wereld, een vlak, wiens Eeuwig Evangelie omtrent de leer der regtvaardigmaking een vrijer gevoelen voorstond, konden evenmin de strengheid der kerkelijke discipline ontgaan als verschoor, van hattem en buitendijk, die de leer van christus' voldoening en van de toerekening zijner verdiensten tot uitersten dreven, welke voor de beoefening der godzaligheid allernadeeligst waren te achten. Zoo was het gedurende het grootste gedeelte der achttiende eeuw: de geest van gehechtheid aan Formulier-gezag en verzet tegen allen die van de aangenomen leer afweken, bleef steeds levendig, gelijk een roëll, leenhof en van os daarvan de smartelijke ondervinding hadden. Zelfs werd nog in het jaar 1772 de Hoogleeraar in het Natuurregt te Groningen, van der marck, van zijnen post ontzet, ‘omdat hij zich omtrent het oorspronkelijk en algemeen bederf van den gevallen mensch, zijne aangeborene blindheid in geestelijke en goddelijke zaken, en zijn doodelijk onvermogen, om door eigene natuurkrachten zijn waarachtig en eeuwig heil te bevorderen; omtrent de weder- | |
[pagina 16]
| |
geboorte, en de volstrekte noodzakelijkheid der krachtig werkende, verlichtende en vernieuwende genade van den Heiligen Geest, en omtrent de bijzondere genade en toepassing van de verdiensten des Middelaars en den aard der verzoening zelve, op eene wijze zou uitgelaten hebben, die onbestaanbaar was met en regtstreeks aanloopende tegen de leer der Hervormde Kerk van Nederland.’Ga naar voetnoot(*) Doch in en sedert dien tijd begonnen de gevoelens omtrent de waarde en het gezag der Formulieren bij velen te veranderen. Daartoe werkten onderscheidene oorzaken mede. De Belizarius van marmontel en andere schriften, die de verdraagzaamheid in het godsdienstige aanprezen, hadden bij niet weinigen ingang gevonden. De grondiger beoefening der uitlegkunde, op voorgang van den grooten ernesti; het onderzoek naar den oorsprong en de vorming der leerstellingen, door semler, de werken van michaëlis en anderen, deden de oogen open gaan voor verschillende leemten in de aangenomen stelsels: waaruit noodwendig eene betere leerwijze en eene mindere verkleefdheid aan de Formulieren voortkwamen. Tijdschriften, als de Algemeene Bibliotheek; werken als van hamelsveld, bosch, wolf en deken verspreidden meer Evangelische denkbeelden. Hier kwam bij, dat, terwijl de Predikanten eertijds vrij algemeen het Huis van oranje aankleefden, nu een aanzienlijk deel aan de Patriotsche partij toeviel. Maar bij dezen kon het dan niet achterblijven, dat zij, bij het ophemelen der tegenstanders van oranje, een' oldenbarneveld en de groot, gelijk toen aan de orde van den dag was, ook gunstiger over de Remonstranten en hunne veroordeelde gevoelens begonnen te denken. Wel bleef het verbindend gezag der Formulieren bij de opzieners der Kerk over het algemeen onaangeroerd: doch des te sterker verhieven zich van elders stemmen, die de Formulieren òf geheel verwierpen òf zeer laag stelden; waaruit een nieuwe strijd ontstond tusschen dezen en hen die ze wilden behouden. Riepen de toleranten uit éénen mond: ‘weg met zulke menschelijke opstellen! weg met de Formulieren! | |
[pagina 17]
| |
dat pauselijk dwangjuk! enkel willekeurige kluisters, waaraan men onze vrijheid en onze dierbare rede boeit!’ - de voorstanders der Formulieren beriepen zich op de noodzakelijkheid voor de Kerk om eene regelmaat des geloofs te bezitten; gelijk de burgerstaat, ja ieder genootschap, zullen zij bestaan, wetten en bepalingen behoeven. Meenden de anderen, dat de Bijbel de beste geloofsregel is, hierop werd aangemerkt: dat wanneer ieder dien op zijne wijze verstaat en uitlegt, zulks tot tegenspraak en twist leiden moet, die noodwendig groote ontstichting en verwarring zouden verwekken. Verweten hun de tegenstanders, dat men de Formulieren blindelings aannemen en teekenen moest, de anderen gaven ten antwoord: dat niemand daartoe gedwongen werd; maar alleen om, wanneer het hem bij onderzoek gebleken was, dat hun inhoud met de leer der H. Schrift overeenkwam, zich tot het leeren en voorstaan van hetgeen zij behelzen, te verbinden; aan welke verbindtenis hij echter niet langer gehouden is, zoo het hem daarna blijken mogt, dat zij met de leer der H. Schrift niet overeenkomen, daar het altijd vrij staat uit het Kerkgenootschap tot een ander over te gaan.Ga naar voetnoot(*) Intusschen was de Formulierband, bij het groote verschil van gevoelens, verbroken. Zij, die bij de omwentelingen van 1787 en 1795 de dienst moesten verlaten, hadden dit niet aan hunne godsdienstige, maar aan hunne politieke meeningen te wijten. Bij de scheiding van Kerk en Staat, na de komst der Franschen, en de elkander afwisselende Besturen, was er, in den ongunstigen toestand der Hervormde Gemeenten, aan geene kerkelijke procedures te denken. Het geschil tusschen heringa van den eenen, en bennet en roijaards van den anderen kant bleef zonder gevolg, en noch regenbogen noch bosveld, welke aanmerkingen ook op hunne van de vroeger heerschende veel verschillende meeningen vielen, leden schade. Hoe de voorstanders der Kerkleer zich de handen gebonden zagen, heeft een hunner, die onlangs overleden is, in deze woorden vermeld: ‘Ik was toen’ - schrijft hij - ‘lid der Dordsche of zoogenoemde Zuid-Hollandsche Klassis, en in de vergadering mede tegenwoordig, en kan het mij nog zeer goed voorstellen, hoe de Eerw. bosveld, nadat zijn ambtgenoot in | |
[pagina 18]
| |
zijne tegenwoordigheid de bezwaren had opgegeven, alle verdere onderhandelingen afbrak, door zijn werk terug te nemen en te verklaren, het zonder approbatie te zullen uitgeven; waartegen in die verwarde dagen niet veel te doen was.’Ga naar voetnoot(*) Bij de nieuwe organisatie van 1816 achtte men het onnoodig de banden naauw toe te halen, en vergenoegde zich met den geëxamineerde de verklaring en belofte, met zijne onderteekening bekrachtigd, af te vorderen: ‘dat hij de leer, welke overeenkomstig Gods Heilig Woord in de aangenomen Formulieren van eenigheid der Ned. Herv. Kerk vervat is, ter goeder trouw aanneemt en hartelijk gelooft’, - ofschoon het onder hen, die deze verklaring hielpen vaststellen, aan geene bepaalde voorstanders der Kerkleer ontbrak, doch die, hetzij ze door den heerschenden tijdgeest mede aangestoken waren, of geene kans zagen om zich met goed gevolg te verzetten, het hierbij lieten, zonder protest in te dienen. Tot welke verschillen de regte zin dezer verklaring in lateren tijd aanleiding gegeven heeft, hoe van onderscheidene kanten op eene engere verbindtenis is aangedrongen; maar ook hoe daarentegen een veel grooter aantal bij de door de verklaring verkregene vrijheid hebben willen gehandhaafd blijven; hoe de Synode op verschillende tijden, vooral in het jaar 1841, bij een gemotiveerd stuk, uit de pen van dermout gevloeid, alle bemoeijingen om er verandering in te verkrijgen, afgewezen heeft: dit alles ligt nog levendig in het geheugen.
Uit het bijgebragte omtrent den oorsprong, het toenemend en verbindend gezag der Formulieren, en over 't geen in latere dagen is voorgevallen, en uit hetgeen door de voorstanders en tegenstanders der Formulieren aangevoerd is, zal ons gebleken zijn dat de zaak met geene magtspreuken is af te doen. Zal men in het geheel geen' regel van geloof en bepaalde leeringen hebben? Zal ieder Predikant verkondigen en onderwijzen, wat hem bij onderzoek der Schriften voorkomt waarheid te zijn, zonder te vragen of zulks al dan niet met de nog in gebruik zijnde Formulierschriften overeenkomt? | |
[pagina 19]
| |
Is het gros der Gemeenten verlicht en geoefend genoeg om zich aan zulk eene vrijheid van prediken en onderwijs niet te stooten? Zullen niet vele minkundigen, wanneer zij den eenen Leeraar hooren wederspreken wat de ander beweert, in onzekerheid en twijfel vervallen? Zal daaruit geene groote onrust en verdeeldheid ontstaan, die den weg tot nieuwe scheuring banen zal? Zal men zich bij gescheiden en verdeelde zinnen met goed gevolg tegen de voortdringende magt van Rome kunnen verzetten? - Deze zijn, dunkt mij, de vragen, welke van den eenen kant een ernstig nadenken vorderen en alle voorbarige stappen afraden. Maar van den anderen kant: zal men de bestaande Formulieren behouden, en de Predikanten daaraan verbinden, ook wanneer zij, gelijk met niet weinigen van hen en niet minder uit de Gemeente-leden het geval is, zich met veel, dat er in voorkomt, niet meer vereenigen kunnen? Zal men dan eene andere Geloofsbelijdenis en Katechismus gaan opstellen? Aan wie zal dat werk opgedragen worden? Zegt men: aan de Synode als de hoogste Kerkvergadering - maar is ook deze niet uit mannen van onderscheiden denkwijze zamengesteld? Zal de een zulks aan den ander rustig overlaten en zich tot eene Belijdenis verbinden, die met zijne overtuiging strijdt? Of zal men geven en nemen en de in verschil zijnde hoofdpunten voorbijgaan? Maar hoe kan zulk eene kleurlooze Belijdenis aan een van allen genoegen geven? Zal de invoering in de Gemeenten geen schipbreuk lijden? Doch, gesteld dat zulks gelukte, hoe ver zal de verbindtenis zich uitstrekken: tot de zaken, maar niet tot de woorden; tot het wezen, maar niet tot den vorm? Wie zal dit bepalen? Wie zal hier de juiste grenzen trekken? Aan wie zal in geval van aanklagt over afwijking de beoordeeling staan? Is er van Kerkelijke Besturen, die toch ook uit menschen van verschillende zienswijze bestaan, genoeg onpartijdigheid te wachten? Zal niet de een als goed en regtzinnig beschouwen, hetgeen de ander verwerpt? - Deze vragen verdienen niet minder onze overweging.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 20]
| |
Laat ons intusschen de hoop niet opgeven, dat volgende tijden het ontbrekende van onze dagen zullen aanvullen, en dat door eenen gelukkigen voortgang in de uitlegkunde menig verschil omtrent de opvatting van Bijbelsche uitspraken zal wegvallen, en allen vroeg of laat tot de eenigheid des geloofs komen zullen! |
|