| |
Gedichten, zoo oude als nieuwe, van Mr. J. van Lennep. Tweede druk. Te Amsterdam, bij Gebr. Kraay. In kl. 8vo. 250 bl. f 1-50.
Het is sedert eenigen tijd als of zich in onze letterkunde een afkeer van vertaalde poëzij openbaart. Doorblader maar onze Tijdschriften en Jaarboekjes, en gij zult ontdekken dat er ten dezen aanzien eene groote verandering heeft plaats gevonden. Terwijl in vroegere tijden onze Dichters als om strijd de gouden vruchten van buitenlandsche poëzij dadelijk op Hollandsche schotelen aanboden, schijnt men tegenwoordig zich hiervan algemeen te onthouden. Wat kan daarvan wel de reden zijn? Is het omdat de kritiek te hooge eischen doet aan den vertaler, en menigeen daardoor wordt afgeschrikt? Wordt er te veel studie en inspanning gevergd, en vreest men dat ook de voortreffelijkste navolgingen, met het oorspronkelijke vergeleken, ver daar beneden gesteld, en verworpen zullen worden? Of heeft men zich geërgerd aan het verwijt dier buitenlanders, welke meenen dat onze geheele letterkunde uit navolgingen bestaat, en dat het ernstig bestuderen van de Hollandsche taal en letteren eene te schrale belooning aanbiedt,
| |
| |
wijl men er niets van eenig belang in vindt, hetwelk men in eene andere taal niet reeds kent en bezit? Wil men nu de Grieksche en Romeinsche, Engelsche, Fransche en Hoogduitsche voorbeelden laten varen, en streeft men naar oorspronkelijkheid en zelfstandigheid, opdat onze vaderlandsche litteratuur eene getrouwere uitdrukking worde van het karakter, den geest en de behoefte des volks? Dit laatste beginsel ware zeker het prijzenswaardigste. Maar wij kunnen niet geneigd zijn dat voor het ware te houden, wanneer wij, exceptis excipiendis, in de bundels van menig Dichter, die met ophef wordt begroet, maar al te duidelijk zien, dat er in de manier van vreemden wordt gewerkt, zóó, dat de vreemdeling er overvloedige aanleiding in moet vinden om zijne beschuldiging te herhalen. Nog minder kunnen wij dat beginsel voor 't ware houden, wanneer wij opmerken dat sedert eenigen tijd sommigen onzer Zangers 't getal hunner oorspronkelijke gedichten schijnbaar vergrooten, door de namen te verzwijgen der uitheemsche Dichters aan welke zij die hebben ontleend. Deze handelwijze verdient alle afkeuring, en wie haar zoekt te verontschuldigen met het voorbeeld van bilderdijk, bewijst niets anders dan dat het gemakkelijker is de gebreken dan de deugden van een groot man na te volgen, en zijn waardig op de allerlaagste plaats onder het imitatorum servum pecus gezet te worden. Al blijft het een tijd lang voor het publiek verborgen, dat de schoonste gedachten in hunne geschriften niet hun, maar anderen toebehooren, de kritiek maakt het toch openbaar, en veroordeelt hen, ook wanneer zij zich met de ongeoorloofde handelwijze van den grooten Dichter zoeken te verdedigen. Is bilderdijk zoo groot bij hen, dat zijne zonden zelfs als navolgenswaardige deugden moeten gelden - de regtvaardige kritiek verwerpt hunne
drogredenen, dewijl waarheid, opregtheid en eerlijkheid onafscheidelijk moeten zijn van elken mensch, overal en in alles.
De bovengenoemde bundel van onzen bekwamen Dichter j. van lennep onderscheidt zich dáárdoor, dat hij voor het grootste gedeelte uit vertaalde poëzij bestaat, en het nam ons dadelijk er voor in, toen wij zagen dat hij niet gezocht heeft dit te ontveinzen. Wij vinden hier uit het Russisch van w. chukowski: Het Herinneringsfeest bij Borodino; uit het Slavonisch: Trojan, Koning der Serviërs, en uit het Illyrisch: De
| |
| |
stervende Heyduk, en De Ban der Kroaten - talen in welke de Dichter weinig gevaar liep te worden nagegaan; maar hij deelt het mede, evenzeer als hij meldt: aan schiller één, aan de lamartine vier, aan byron drie, aan robbert burns achttien, aan thomas moore drie, aan tennyson vier, aan delille en aan freiligrath één, en aan het Latijn twee stukjes ontleend te hebben. Wij juichen dat toe, en 't heeft ons het genot verhoogd bij het lezen der verzen, hoewel de meesten ons reeds bekend waren. Wij behooren geenszins tot dezulken die het leveren van goede navolgingen afkeuren. Het is door bilderdijk meermalen erkend: dat hij 't vertalen, van de meesterwerken der Ouden vooral, schier onmisbaar rekende voor elk die naar den dichterlijken lauwer streeft, en hoe veel heerlijks heeft onze letterkunde aan deze zijne studie niet te danken! Wij wijzen daartoe niet alleen op die meesterstukken van navolging, waarin de Nederlandsche Zanger het origineel bijna altijd evenaarde en dikwijls overtrof; wij beroepen ons op zijne oorspronkelijke stukken, die overal den man toonen, die met ijzeren vlijt en volharding tot in de verborgenste schatkameren der echte poëzij bij de verschillende volken was doorgedrongen en daar zich had gevoed en gevormd. Wat zou vondel zijn geweest, zoo hij niet getracht had het werk van de meesters in de kunst op eene waardige wijze over te brengen? En zoo het Vaderland op van lennep roem mag dragen: zoo wij telkens reden vinden om dat losse, gemakkelijke, levendige in zijne poëzij te bewonderen; zoo wij zijn meesterschap over taal en vormen in de verschillende genres waaraan hij zich wijdt, met verbazing
opmerken - is het alles niet hem eigen geworden omdat hij, van zijnen jeugdigen leeftijd af, zich er op heeft toegelegd in den geest der meest uitstekende modellen door te dringen? Wij wijzen daarom ook nu gaarne de jeugdige beoefenaren van onze letterkunde op dezen bundel, en wenschen dat zij het oorspronkelijke leggen naast deze navolging. De vergelijking van het een met het ander zal niet zonder vrucht voor hen zijn. Bij het lezen der vertalingen meent men inderdaad iets oorspronkelijks te lezen. De Heer van lennep doet met zulke treffelijke vertalingen onzer letterkunde eene wezenlijke dienst. Men vindt daar geen zweem in van stijfheid en onnatuurlijkheid, waaraan overzettingen wel eens mank gaan.
| |
| |
Maar den Dichter dank en hulde toebrengende, voelen we ons toch gedrongen te vragen: waarom hij verzwegen heeft dat van de vier Feestliederen (bl. 121) de eerste drie ontleend zijn aan victor hugo, Odes, L. IV, O. x, xi, xii: Le Chant de l'Arène, Le Chant du Cirque, Le Chant du Tournoi; dat van Don Ramiro en van Donna Inez het origineel te vinden is bij heinrich heine, Buch der Lieder, onder de titels: Don Ramiro en Donna Clara; dat jean reboul de Dichter is van De Engel en het Kind (L'Ange et l'Enfant); dat thomas moore de maker is van het vers dat aanvangt: Zaagt ge immermeer (Juvenile Poems), onder den titel: Nonsense? Wij hadden ook gaarne zien opgegeven dat hij tot het schrijven van het vers: Hoe loopt de Dusse langs het hol van Neander, gebragt is door de lezing van de Cataract of Lodore van robert southey. Niet dat wij 't verzwijgen van dit laatste als een plagiaat beschouwen; integendeel: dit vers is meer een wedstrijd met den Engelschen gelauwerden Poëet, waarin van lennep, tegenover den man die den rijkdom van het Engelsch al spelende wilde bloot leggen, den rijkdom van het Nederduitsch doet uitkomen. Hier vooral toont hij zich een meester in den vorm, die van zijne heerschappij over taal en metrum de overtuigendste blijken geeft, en hij zou gewis met het vermelden meer dan met het verzwijgen van den naam des Engelschen Dichters zich hebben bevoordeeld. In het algemeen heeft het uitgeven van vertalingen of navolgingen voor eigen werk, waarin
van lennep, even als ten kate, zoo weinig naauwgezet schijnt, ten gevolge, dat men ook bij andere, wezenlijk oorspronkelijke stukken vraagt: van wien is dat overgenomen? Wij wenschten bij van lennep, die in het staatkundige en letterkundige op zulk eene buitengewone hoogte is geplaatst, ook wat dit punt betreft, meer ernst te vinden. Tegenover zoo velen die ligter hem kunnen verguizen dan evenaren, is hij verpligt alles na te laten wat zijn wèlverdienden roem zou kunnen schaden. Als wij van ernst spreken bedoelen wij ook, dat hij zich wat minder bezig houde met luimige poëzij, als waaruit het laatste gedeelte van den bundel bestaat. Er zijn er buiten twijfel die ook met deze verzen dweepen, en de eerste helft des bundels misschien ongelezen laten; maar toch getuigen ook deze luimige verzen, naar ons gevoelen, dat de echte humor, die ook den ernstigsten man doet glimlagchen,
| |
| |
niet datgene is waardoor van lennep zoo zeer uitmunt. Daarin staat hij, naar onze meening, beneden anderen, vooral in het buitenland. En als wij dan bedenken dat er zoo vele anderen zijn aan wie het berijmen van anekdoten en het parodiëren van helden uit de Grieksche Mythologie veilig kan worden overgelaten, dan zouden wij wenschen dat hij zich steeds levendig voor den geest stelle: dat zijn rijk talent hem heilige verpligtingen oplegt, en dat maatschappij en letterkunde van den man wien zoo veel is toevertrouwd, ook met regt veel mogen eischen. Wij eindigen onze beoordeeling met een gedeelte van zijne Gedachten bij de Tentoonstelling te Londen, die van zulk een ernst getuigen, en alleen méér waarde hebben dan alles te zamen wat hij in den laatsten tijd als luimige poëzij heeft aangeboden:
Ik dool door de onafzienbre zalen,
En 't is, by al die tooverpracht,
Of in het rijk der Idealen
Een goede geest my overbracht.
Die fabels, die in 't lieflijk Oosten,
Om 't menschdom van zijn leed te troosten,
Verbeelding had gedicht weleer;
Die sprookjens, die mijn kindsheid streelden,
Haar zoo veel zoete droomen teelden,
Ik vind ze hier bewaarheid weêr.
Maar wijl ik rondblik, opgetogen
Door al de wondren, hier vergaerd,
Daar treft van ver een vlag mijn oogen,
Der Vaadren vlag, zoo wijd vermaard.
'k Vraag: zal hem Neêrland hier bewaren
Den rang, sints lang vervlogen jaren
Verworven in der volkren ry?
Met kloppend hart, met rassche schreden
Ben ik die vlag naby getreden,
En 'k vind - een donkre woesteny.
Is dit het Neêrland, dat voor dezen,
In schutse van 't Bourgondisch Huis,
Als 't Land der wondren werd geprezen
Tot aan 't verwijderd golfgedruisch?
Het Land, dat later 's waerelds schatten
Wist in zijn schuren saam te vatten,
| |
| |
En weêr te strooien de aarde rond?
Het Land, dat, als in pelgrimstochten,
Des waerelds Natiën bezochten,
Dat nergens toen zijn weergaê vond?
En thands! - men moog' de namen prijzen
Dier enklen, ja, wier kunsttrofeên,
Hoe karig, nog aan de aard bewijzen
Dat Neêrland niet geheel verdween; -
Maar, ach! ondanks hun loflijk pogen,
Toch straalt het helder elk in de oogen
Hoe diep en droevig Neêrland zonk.
Beklagenswaard beloop der tijên!
Geen roofstaat zelfs van Barbarijen,
Die niet met hooger luister blonk.
Van waar die omkeer, Landgenooten?
Zegt, hebt gy Nijverheid en Kunst
Voor eeuwig van uw grens verstooten,
Voorheen bij u zoo hoog in gunst?
Neen: zagen we ook by zwakker kinderen
Der vaadren wakkren geest verminderen,
Nog is hy niet geheel vergaan:
En - mocht ook Neêrland meerdren wijken,
Nog had hier onder 's waerelds Rijken
Zijn naam en glorie mogen staan.
Wie is 't dan, die de schuld zal dragen,
Mijn dierbaar Neêrland, van uw schand?
Den Staatsbestuurder wil ik 't vragen:
'k Wil 't vragen aan den Fabriekant.
Van dezen moet ik 't antwoord hooren:
‘De aêloude veerkracht ging verloren,
De ziel voorheen van elken kring.’ -
Van genen durf ik op mijn klachten
Één woord maar tot bescheid verwachten,
Het ijskoud woord: ‘Bezuiniging!’
Ach! beiden hebben haar vergeten,
De les, die de ondervinding leert:
Altijd werd de eer in 't slijk gesmeten
Van wie niet eerst zich zelven eert.
Gezach en rijkdom ga verloren;
Licht wordt een blijder tijd geboren,
| |
| |
Dat noeste vlijt hem wedervindt;
Maar, wat op aard eens is herwonnen,
Is eenmaal de eer eens volks geschonnen,
Geen wilskracht, die haar ooit herwint.
|
|