den aard, het doel en de werkzaamheden der Gustaaf-Adolf-Vereeniging te doen kennen in haar universeel karakter. Zij sluit niemand uit, biedt overal hulp, en maakt geen onderscheid tusschen Protestanten, van welke afkomst, Geloofsbelijdenis of dogmatisch standpunt ook. Allen, in en buiten Duitschland, zijn haar even welkom, hetzij als medeleden, die aan het liefdewerk deelnemen, hetzij als hulpbehoevenden, die ondersteuning vragen. Uit haren oorsprong, hare statuten en hare geschiedenis, gedurende de jaren van haar bestaan, wordt dit bewezen, en menige bijzonderheid, aangaande den nood die allerwege heerscht en dringend voorziening vordert, wordt hier medegedeeld, om aan te toonen hoe zeer daartoe eene algemeene zamenwerking wordt vereischt. Die bijzonderheden worden eindelijk door een en ander plaatje opgehelderd, en de uitgave is geschied ten voordeele der Protestantsche Gemeente Feldkirchen in Oostenrijk.
Het valt echter niet te ontkennen dat er in één enkel opzigt iets is af te dingen op dit betoog. Er wordt namelijk § 2 der Algemeene Statuten gesproken van ‘de Luthersche, Hervormde en Vereenigde of Unirte Gemeenten’, en voorts van ‘de zoodanigen, welker overeenstemming met de Evangelische Kerk voldoende blijkt’. Toen nu de Afdeeling Nederland, bij hare vestiging, in plaats daarvan, gewaagde van ‘Protestanten van alle Kerkgenootschappen zonder onderscheid, die slechts van hunne instemming met eene der Protestantsche Kerken hebben doen blijken’, heeft deze meer algemeene en onbepaalde uitdrukking zwarigheid ontmoet bij het Hoofdbestuur in Duitschland, dat geene Afdeeling erkennen kon, tenzij § 2 woordelijk werd overgenomen en getrouw nageleefd. En op de verklaring, die werd ingezonden, dat die gebezigde uitdrukking, boven de oorspronkelijke, meest voegzaam was voor ons Vaderland, deels omdat wij hier geene Unirte Gemeenten kennen, deels omdat men ook voor de Doopsgezinden en Remonstranten deel verlangde aan dit liefdewerk, ontving men ten antwoord, dat van de oorspronkelijke bewoordingen niet kon worden afgeweken, en dat ook, in overeenstemming daarmede, de medewerking van de Doopsgezinden en Remonstranten moest zijn uitgesloten. Men ziet hieruit, dat het karakter der Vereeniging, hoe weinig exclusief ook, toch niet in allen deele zóó universeel is, als men