No. 7, over christus die ons leven is, heeft méér nog dan de andere vertoogen in dezen bundel aanspraak op den naam van volledige Verhandeling, niet op dien van Christelijke toespraak. Toch is zij verheffend en stichtend, inzonderheid aan het einde.
No. 8 kan met 6 een voorbeeld van uitnemende praktische Schriftverklaring heeten, gelijk vurig te wenschen ware dat zij op meer, moeijelijk-verstaanbare gedeelten der H. Schrift zóó voortreffelijk als hier werd aangewend.
No. 9 en 10 boezemen ons groote achting voor den persoon des Schrijvers, als Evangelie-prediker, in. De 9e, omdat hij, bij de beschouwing van den Christen als een tempel des levenden Gods, zich vrijhoudt van eene trouweloosheid, eigen aan vele predikers die met veel ophef ‘getrouw’ worden genoemd, namelijk van ‘spelingen van het vernuft, die voor de verbeelding wel aantrekkelijk, maar den ernstigen Schriftonderzoeker ongeoorloofd zijn’. De 10e, omdat zij de warmste en (voor ons) de stichtelijkste uit den geheelen bundel is, en dát juist bij het bespreken van ‘de geloofs-ervaring des Christens als den vasten grond zijns geloofs in den Heer’. Zóó kan men het Woord des levens niet verkondigen dan na het zelf te hebben hooren uitspreken in zijn hart.
No. 11 is weder te afgetrokken, en licht, op het ‘uitgestrekt gebied van 't geloofsleven’, de verschijnselen en feiten van het huiselijk en maatschappelijk leven veel te onbepaald en te weinig aangrijpend toe. Heerlijk, in den zin van de 10e Leerrede, is hierin de aanduiding (op bl. 270) van des Christens zielsgemeenschap met God.
Noemt de Schrijver, in No. 12, de zalige verwachting des Christens rijk van inhoud, vast van grond en heiligend van invloed, wij aarzelen niet, deze drie praedicaten (inzonderheid het 1e en 3e) aan den geheelen bundel-zelven, die voor ons ligt, toe kennen.
j.h.g.