Christelijke veranderd werden, zoo als, b.v., het Pantheon (de tempel van alle de goden) door bonifacius IV ‘aan de gezegende Maagd en alle heiligen’ werd gewijd, is minder ongerijmd. Te regt merkt de Schrijver dat aan, en wij zijn 't daarin volkomen met hem eens. Minder vereenigen wij ons met de voorkeur die hij geeft aan de heidensche goden boven de personen der heiligen; want onder de laatsten zijn er vele die, naar het licht hun geschonken, aan het menschdom uitstekende weldaden bewezen hebben, en geen jupiter, apollo. bacchus, wodan of freja kunnen vergeleken worden met een hieronymus, augustinus, benedictus van Nursia, willebrord, bonifacius, bernhard van Clairvaux, en andere mannen van dien stempel. Wat de S. zegt van de heilige beelden langs de wegen, van den Paus, den Romeinschen Pontifex Maximus, en den vernederenden voetkus, en van de processiën, en zelfkastijdingen, toont duidelijk aan, dat de oude tooneelen nog heden onder nieuwe namen vertoond worden. Moeijelijk kunnen wij gelooven dat ‘de Selli van Dodona’ de voorloopers der monniken zouden zijn geweest; want niet onder de vrolijke, levenslustige Grieken, maar aan de boorden van den Indus en den Nijl werden de zaden gestrooid, waaruit het monnikendom, onder stormen van vervolgingen en den gloed van kwalijk begrepen godsvrucht, is opgewassen. - Dat de gelijkvormigheid van de Heidensche en de Roomsche plegtigheden ontstaan is doordien men, om de Heidenen voor het Christendom te winnen, zich naar hunne gebruiken en gewoonten schikte, stellen de hier medegedeelde voorschriften van gregorius den Groote aan augustinus, zijnen zendeling in Brittannië, en aan
serenus, Bisschop van Marseille, buiten twijfel. Met dowling zeggen wij: ‘de noodzakelijkheid voor die handelwijze, wanneer die ook al ooit van eenige wezenlijke kracht geweest is, heeft ten minste reeds sedert vele eeuwen volstrekt niet meer bestaan. Integendeel, de toelating van zulke praktijken komt ons voor als de regelregte weg om alle Christendom weder tot het Heidendom terug te voeren’. Wij zouden zelfs de noodzakelijkheid om den Heiden door de overneming van zijne afgodische instellingen den overgang gemakkelijker te maken, in geen geval kunnen toegeven. 't Aanzien en gedoogen van 't geen niet op eens, onder massa's van onkundige en bijgeloovige menschen, is weg te nemen; dat