Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Boekbeschouwing.Verhandelingen, uitgegeven door Teyler's Tweede Genootschap. Zeven-en-twintigste Stuk. Bevattende een antwoord op de vraag: Wat leert de Geschiedenis aangaande de vereeniging der geestelijke en wereldlijke Oppermagt in den Kerkelijken Staat? Te Haarlem, bij de Erven François Bohn. 1852. In gr. 8vo. XVIII en 248 bl. f 2-:Indien men den Paus van Rome alleen als wereldlijk Vorst beschouwt, dan is er wel geen twijfel aan, of voor de wettigheid (legitimiteit) van zijn gezag bestaan ruim zoo vele, indien niet méér bewijzen, als eenig Vorst voor het zijne zou kunnen aanvoeren, en voor den Regtsgeleerde zoude het vermoedelijk gemakkelijker vallen, de gegrondheid der eersten, dan die der laatsten te betoogen; maar voorzeker zoude men eene te zware taak op zich nemen, indien men beproeven wilde de wettigheid der vereeniging beide van het wereldlijk en geestelijk gezag aan te toonen of te verdedigen. Intusschen heeft men het meermalen beproefd, doch dan ook zijne redenering gebouwd op een beginsel dat aan alle mogelijke tegenspraak onderworpen was, ja dat, van naderbij beschouwd, den toets niet konde doorstaan, zoodat bij het wegzinken van den grondslag, het geheele gebouw van gevolgtrekkingen van zelf moest ineen storten. ‘Christus is de Koning der Koningen! Hij heerscht over alles, en heeft petrus als zijn plaatsvervanger achtergelaten. Van dezen Vorst der Apostelen zijn de Pausen de wettige opvolgers; dat wil zeggen: als zoo vele petrussen zijn zij de plaatsvervangers en vertegenwoordigers van den verheerlijkten christus op aarde; derhalve zijn zij in het geestelijke de onfeilbare wetgevers, en die hen hoort, hoort christus. In het tijdelijke zijn zij, daarenboven, de opperheeren, en de Vorsten hunne leenmannen: want christus is de Koning der Koningen, en zij zijn door Hem geroepen om zijne vertegenwoordigers onder de menschen te zijn. Dit Pauselijk bewind draagt den naam van Theokratie; opstand daartegen, of afval daarvan | |
[pagina 242]
| |
is rebellie tegen christus en tegen God, en die zich daaraan schuldig maakt, is verloren; daarom zijn ook de ketters - verdoemd.’ Het is hier de plaats niet om het dwaze (of moesten wij niet liever schrijven: het God-onteerende?) dezer stellingen aan te toonen, wat reeds honderdmaal gedaan is; maar genoeg zal het zijn aan te merken: dat deze middeleeuwsche begrippen in onze dagen op nieuw door Roomsche Kanonisten worden hervoort geroepen en verdedigd; en dat nog in dezen jare, in een uit het Spaansch in het Fransch vertaald, en aan Paus pius IX opgedragen geschrift de stelling voorkomt: ‘dat de vereeniging van geestelijke en wereldlijke magt noodzakelijk is, om den Paus zijne hooge bestemming te doen bereiken van de Rotssteen der Kerk en der Maatschappij te zijn; dat, wat het wereldlijk gebied betreft, dit tot het levensbeginsel des Pausdoms behoort; niet alleen omdat de Opperpriester van Rome daardoor onafhankelijk wordt, maar ook omdat hij daardoor in staat wordt gesteld om het werk van den christus voort te zetten, en om voldoende slotsommen te verkrijgen wanneer hij zich tot beschermer der Volken tegen de Koningen verklaart, en de steun der Koningen tegen de woelingen der Natiën is.’ Men kan deze redenering lezen op bladz. 394 en volgg. van het werk getiteld: Le Pape en tous les tems, et spécialement au XIXe Siècle, par le Docteur Don juan gonzalez, Examinateur Synodal de l'Archevêché de Tolède et autres Diocèses, et Grand Aumônier de l'Hôpital Général de Madrid; traduit de l'Espagnol, et dedié à N.T.S.P. le Pape pie IX, par le Comte charles de reynold-chauvency, Chevalier des Ordres de St. Jean de Jerusalem, etc. Paris, à la Librairie de Piété et d'éducation d'auguste vaton, Éditeur, rue du Bac, No. 50. 1854. Indien de onpartijdigheid gebiedt te erkennen dat de Pauselijke oppermagt gedurende de middeleeuwen somtijds van een weldadigen invloed is geweest, tot voorkoming van oorlogen, tot het beteugelen van Vorsten in hunne misdadige ondernemingen, en tot het bewaren der rust onder de Volken; ja, indien wij zelfs eene negative waarde aan de vereeniging van het geestelijk en wereldlijk gezag des Pausen van Rome toekennen, en met schiller (Geschichte des dreyszigjährigen Kriegs, 1ster Theil, 2tes Buch) vragen: ‘Wat zou er wel van | |
[pagina 243]
| |
de Reformatie, en wat van de vrijheid der Duitsche Vorsten zijn geworden, als de Bisschop te Rome en de Vorst te Rome steeds één en hetzelfde belang hadden gehad’: zoo neemt dit toch niet weg, dat wij die vereeniging, zoowel op zich-zelve als in hare algemeene strekking beschouwd, strijdig noemen met den geest des Christendoms, wiens Goddelijke Insteller met zoo vele woorden geleerd heeft dat zijn Rijk niet van deze wereld is, en dat er onder zijne leerlingen geene heerschappij moet zijn! Wél, voorwaar, heeft derhalve het achtbare teylers Genootschap te Haarlem met den geest en de behoeften des tijds geraadpleegd, toen het ten jare 1849 een antwoord verlangde op de vraag: ‘Wat leert de Geschiedenis aangaande de vereeniging der geestelijke en wereldlijke Oppermagt in den Kerkelijken Staat? Blijkt die Vereeniging, bij den tegenwoordigen toestand der Europesche Staten, volstrekt noodzakelijk te wezen? Welke gevolgen zouden uit eene afscheiding dezer magten te vermoeden zijn? In hoe verre zouden die gevolgen, zoo voor de Roomsch-Katholieke Kerk als voor het Christendom in 't algemeen, dienstbaar, of nadeelig kunnen worden?’ Het Genootschap wees in zijne vergadering van den 6den December 1850, op drie ingekomene Verhandelingen, den gouden eerepenning toe aan den Heer hermann gustaf hasse, Phil. Doct., en Evangelisch Predikant te Leulitz bij Wurzen in Saksen, als die voldoende de uitgeschrevene vraag had beantwoord; en wij mogen er gerust bijvoegen: als die op de meest wetenschappelijke en grondigste wijze een onderwerp had behandeld, waarin de beide groote afdeelingen der Westersche Christenheid een zoo onmiddellijk belang stellen. Om den lezer eenigermate in staat te stellen tot eene juiste beoordeeling van het gewigt dezer Verhandeling, die niet één antwoord op ééne vraag, maar op vier vragen even zoo vele antwoorden bevat, wilden wij eerst een kort uittreksel geven der beschouwing van het een of ander punt, dat ons boven alles belangrijk toescheen; maar spoedig moesten wij van dit voornemen afzien, omdat wij ons verlegen vonden in de keuze, en ten slotte onzeker waren wat wij al dan niet hier minder belangrijk zouden noemen; - wat toch aan de eene zijde beschouwd, van ondergeschikt belang schijnt te zijn, is, van den anderen kant gadegeslagen, van het hoogste gewigt, en, | |
[pagina 244]
| |
wij besloten dus liever een kort overzigt mede te deelen van den rijken inhoud dezes werks, dat op de onverdeelde belangstelling van een iegelijk dien het om ‘waarheid’ te doen is, de onbepaaldste aanspraak heeft. In een lezenswaardig ‘Vorwort’, van 18 bladzijden, plaatst ons de Schrijver op het standpunt van waar wij zijne Verhandeling moeten beschouwen: niet als een theoretisch betoog, maar als eene geschiedkundige ontwikkeling van, en bewijsvoering voor zijn onderwerp. Trouwens, daar de vraag was: wat leert de Geschiedenis aangaande de vereeniging der geestelijke en wereldlijke Oppermagt in den Kerkelijken Staat? zoo moest ook de Geschiedenis de proeven leveren, en als leermeesteres, magistra vitae, de gewigtige uitspraak omtrent de bestaande daadzaak doen. De gelegenheid wordt tevens gepast waargenomen ter wederlegging van zoo vele schijngronden, die voor de wettigheid en noodzakelijkheid dezer vereeniging als nog worden te berde gebragt. Is er sedert het opstellen dezer Verhandeling veel, bijzonder in Italië, voorgevallen, wat op de zienswijze des Schrijvers invloed had kunnen uitoefenen; zoo moet zijne verklaring: dat zijn gevoelen, wel verre van door de plaats gegrepen hebbende gebeurtenissen geschokt te zijn geworden, er veel meer door bevestigd is, - door ons als een bewijs worden opgevat voor de hechtheid der gronden waarop hij zijn geheele betoog gevestigd heeft. Een literarisch-historisch overzigt van het onderwerp dient tot Inleiding op de Verhandeling (bl. 3-8). Wij vernamen er onder anderen de bijzonderheid uit: dat de ex-priester van het Oratorium pierre claude françois daunou de vermoedelijke Schrijver is geweest van het in der tijd zoo veel opzien gebaard hebbend Essai Historique de la puissance temporelle des Papes, et sur les abus, qu'ils ont fait de leur Ministère spirituel. Ook eene Nederduitsche vertaling zag daarvan in 1812 het licht (bij w. van bergen, te Breda). Het is derhalve een oorspronkelijk Fransch werk, en het voorgeven als of 't uit het Spaansch zoude zijn overgezet, is verdicht. Hasse berigt ons dat hij het, als hoogst zeldzaam geworden, zich slechts met moeite heeft kunnen verschaffen, waarom wij vermoeden dat het zal zijn opgekocht, ten einde de openbaarmaking van bistorische feiten, die alles behalve gunstig voor den | |
[pagina 245]
| |
Pauselijken Stoel konden werken, zoo veel mogelijk te beletten. Gaf de uitgeschrevene prijsvraag aanleiding tot vier vragen; - zij worden ook allen met de grootste naauwkeurigheid overwogen en beantwoord. De eerste is: Wat leert de Geschiedenis met betrekking tot de vereeniging der geestelijke en wereldlijke Oppermagt in den Romeinschen Staat? Die vereeniging wordt nu beschouwd, zoo ten aanzien van haar bestaan als van hare gevolgen; en het bestaan wordt aangetoond niet oorspronkelijk, maar toevallig, en onregtmatig te zijn, en de gevolgen worden aangewezen in elk opzigt noodlottig te zijn voor de Kerk en de Godsdienst, voor den Kerkelijken Staat, voor het Pausdom, en voor het algemeen Europeesch Staatsleven (bl. 9-189). Tot beantwoording der tweede vraag: Blijkt die vereeniging, bij den tegenwoordigen toestand der Europesche Staten, volstrekt noodwendig te wezen? treedt de Schrijver vooreerst in eene beschouwing van den tegenwoordigen toestand der Europesche Staten, die over het algemeen reeds sedert lang niet meer op Kerkelijken grondslag is gevestigd; hij toont voorts aan dat het bestaan van andere Staten, en zelfs van den Romeinschen, niet meer bepaald afhangt van de vereeniging der beide magten in den laatstgenoemden; waardoor hij in de derde plaats tot de negative beantwoording der voorgestelde vraag komt, als in affirmativen zin noch gevorderd wordende door het bestaan der Christelijke Kerk in het algemeen, noch door dat der Roomsche Kerk in het bijzonder (bl. 190-210). Bij de derde vraag: Welke gevolgen zouden uit eene afscheiding dezer magten te vermoeden zijn? spoort de Schrijver eerst de wijze na, waarop de afscheiding der beide magten in den Kerkelijken Staat zoude kunnen plaats grijpen; en wijst dan de vermoedelijk onmiddellijke gevolgen aan, die uit de opgegevene volmaking, afscheiding, en verbinding der tot dusver vereenigde Regerings-magten in het Roomsch-Kerkelijk en Staatkundig gebouw zouden voortvloeijen, zoo ten opzigte van dit Kerkelijk en Staatkundig gebouw zelf, als in zijne betrekking tot het buitenland (bl. 211-228). Eindelijk treedt hij, ter beantwoording der vierde vraag, in een onderzoek van het voordeelige of nadeelige dezer gevolgen, zoo voor de Roomsche Kerk in het bijzonder, als voor | |
[pagina 246]
| |
het Christendom in het algemeen (bl. 229 tot aan het einde). Reeds uit de eenvoudige opgave van den hoofdinhoud der Verhandeling, zoo als wij die aan den Schrijver ontleenden, wordt het ieder duidelijk, welke gewigtige onderwerpen hier ter sprake komen, en van zelf wordt nu de belangstelling opgewekt, om deswege het oordeel eens mans te vernemen die allezins bevoegd is het uit te spreken; een oordeel, dat op historische feiten rust, voor zoo ver 't het verledene en tegenwoordige betreft, en, ten aanzien der toekomst, op den aard der zaak en op de ervaring gevestigd is. Wij houden ons verzekerd, dat ieder na de lezing van het geheele stuk zich overtuigd zal gevoelen van het hooge belang dat niet alleen de Godsdienstige, maar ook de Staatkundige wereld heeft bij de ontwikkeling van zoo vele, en zoo gewigtige waarheden, als hier, in een betrekkelijk kort bestek, met helderheid voorgedragen, met kracht betoogd, en overal met de fakkel der Geschiedenis toegelicht worden. Hoezeer wij vertrouwen dat deze Verhandeling in de boekverzameling van elkeen zal worden gevonden die er prijs op stelt, om met kennis van zaken te kunnen spreken over zoo dikwerf geopperde vragen, als vooral in de jongste tijden gedaan, en te Rome in dé stormachtige avondzitting van 9 Februarij 1849 der geïmproviseerde Romeinsche Republiek, met 140 tegen 20 stemmen, ten nadeele van de wereldlijke magt der Pausen, beantwoord zijn gewordenGa naar voetnoot(*): zoo kunnen wij ons toch niet onthouden, tot staving van onze gunstige meening aangaande de waarde van dit werk, enkele proeven mede te deelen. Wij kiezen daartoe wat de Schrijver zegt aangaande het onregtmatige van het bestaan van het Pauselijk regerings-dualisme (bl. 86). Hoezeer de Schrijver vooraf verklaard heeft dat hij met het voorstellen zijner meening geenszins een aanval bedoelt op de nieuwere staatkundige theorie, die, volgens oude praktijk, in elke volbragte daadzaak (fait accompli) ook den toereikenden staatkundigen regtsgrond ziet voor hare regtsgeldigheid en regtmatigheid: ziet hij zich evenwel gedrongen, | |
[pagina 247]
| |
in naam der Godsdienst en van het geestelijk Kerkgezag, te protesteren tegen het regt der vereeniging van Kerkelijk en wereldlijk gezag, en noemt het onregtmatig, al bestaat het ook daadwerkelijk sedert eeuwen. ‘Niemand anders’ - gaat hij voort - ‘dan de Geschiedenis, noemt haar zoo, wijl geene andere regtbank dan de Geschiedenis de uitspraak doet, dat de Stichter des Christendoms eene zoodanige magts-vereeniging niet gewild heeft, en dat zij met het wezen van geene van beiden, noch der geestelijke noch der wereldlijke, overeenstemt, maar iets onnatuurlijks, en in zich-zelf tegenstrijdigs is, onafhankelijk nog van hare gevolgen. - Voor het gezag en de onomstootelijke regtskracht van het enkele woord van christus tot zijne Jongeren, als tot de geestelijke leidslieden van hen die door hun woord in Hem gelooven zouden, en derhalve ook tot petrus, wiens navolger de Roomsche Bisschop wil zijn: ‘gij weet dat de Vorsten der volken over hen heerschen; maar alzoo zal het onder u niet zijn! - voor het gezag van dit woord van christus verdwijnt de regtmatigheid van elk burgerlijk verdrag, onder menschen, die ooit aan een drager van het geestelijk gezag in zijne Kerk een wereldlijk Vorstelijk gezag, en meer dan een aardsch bezit toegekend hebben; en hoeveel meer dan nog de regtmatigheid van elken staatkundigen maatregel, waardoor de drager van het eerste gezag stout genoeg geweest is, zich eene soort van het laatste toe te eigenen! Men kan het derhalve slechts als eene tijdelijke dwaling, maar geenszins als een verbindenden en afdoenden regtsgrond beschouwen, wanneer zoodanige overeenkomsten, en zulke maatregelen, als wij reeds zagen, werkelijk hebben plaats gegrepen, en de vereeniging van het tweeledig oppergezag in den Kerkelijken Staat van lieverlede en toevallig hebben te wege gebragt; zoodat wij daarin wel eene toelating, maar volstrekt geen werk der Voorzienigheid mogen erkennen, daar wij anders ook de zonde, die overal in de ontwikkeling der menschheid, sedert den eersten val, zich zoo magtig, en sedert duizenden van jaren onafgebroken en steeds toenemend, vertoont, insgelijks een werk der Voorzienigheid zouden moeten noemen.’ Bekend is de meening van thiers: dat de wereldlijke magt des Pausen, tot handhaving zijner geestelijke onafhankelijkheid, | |
[pagina 248]
| |
onvoorwaardelijk wordt gevorderd; en gretig is deze uitspraak van den beroemden staatkundigen Geschiedschrijver door de Ultramontanen als eene ontegenzeggelijke waarheid aangenomen. Maar met klem van redenen toont hasse, bij de beantwoording der tweede vraag (bl. 202 en volgg.), aan: ‘dat deze meening het bewijs harer ongegrondheid met zich voert; want, dat zij niet alleen door de Geschiedenis, gelijk zulks vroeger was aangetoond, wordt weêrsproken, maar ook op eene ongerijmdheid van de grofste soort berust. Immers geeft zij te kennen dat de geestelijke onafhankelijkheid des Pausen (want eene andere kan wel niet bedoeld zijn) afhankelijk is van zijn wereldlijk gezag, en dáárin haar' steun vindt. Eene blasphemie, voorwaar, tegen den geest, en wel, zoo als hare verdedigers noodzakelijk moeten toegeven, indien zij zich niet in nieuwe tegenspraak met zich zelven willen verwarren - tegen den Heiligen Geest!’ Het ware te wenschen dat de drijvers der noodzakelijkheid eener duurzame vereeniging van het tijdelijk gezag des Pausen met zijn geestelijk gebied, door eene onbevooroordeelde lezing van hetgeen de Schrijver daartegen aanvoert, tot beter inzien konden gebragt worden. Doch daar het hun niet te doen is om waarheid, maar om de handhaving van een beginsel waarmede hun belang staat of valt, is er weinig hope op de vervulling onzer wenschen. In 1849 scheen de tijd geboren te zijn, dat er eene scheiding der beide magten, naar welke, wat men ook zeggen moge, de Romeinsche bevolking over het algemeen vurig verlangt, zoude plaats grijpen: maar, vreemde bajonetten, vooral Fransche, hebben de vereeniging met geweld in stand gehouden, en de dubbelzinnige rol die het Fransche Gouvernement destijds gespeeld heeft, is voor de regtbank der goede trouw en der eere onverantwoordelijk. Wij zouden te uitvoerig worden, wanneer wij bij de beantwoording der derde vraag wilden blijven stilstaan, en aantoonen op welke wijze de Schrijver begrijpt dat de scheiding der beide oppermagten in den Kerkelijken Staat niet zoude mogen, en langs welke wegen hij meent dat zij zoude kunnen plaats grijpen: wij wijzen dus alleen op de ontwikkeling van zijn gronddenkbeeld, of zijne hoofdstelling: dat de tot dusver zoogenoemde Kerkelijke Staat moet ophouden een ‘Staat der Kerke’ (Stato della Chiesa) te zijn, maar als ‘Kerk en Staat | |
[pagina 249]
| |
van Rome’ (Chiesa e Stato di Roma) een geheel eigenaardigen regeringsvorm moet aannemen, welken hij de Collegiale noemt, en waarin een, uit een gelijk getal geestelijken en wereldlijken bestaand, en dus gemengd opperbestuur (Supremo e Sovrano Collegio) de regten der wereldlijke Landsregering zoude uitoefenen. In dit ontwerp, dat zich aan de bestaande gesteldheid van zaken zoo na mogelijk aansluit, wordt, in plaats der vereeniging, eene volmaking en verbinding aangenomen, waarin de regten der beide regerings-elementen, die tot dus ver in ééne hand vereenigd zijn, onverlet worden gehandhaafd; dien ten gevolge wordt gescheiden wat gescheiden moet worden, en bij elkander gehouden wat daarvoor vatbaar is; in overeenstemming èn der schenkingen èn der plaatselijke omstandigheden, ingevolge hare eeuwen lange ontwikkeling. Op deze twee grondslagen rust het ontwerp, niet naar een denkbeeldig, maar naar een historisch regt. De gemengde zamenstelling van het hoogste Regerings-Collegie, uit evenveel geestelijke als wereldlijke leden, beantwoordt boven alles aan de schenking van pepijn, die het Exarchaat, en de Pentapolis, aan de Heilige Roomsche Kerk, en Republiek overliet. Zij is ook in overeenstemming met het oudste gebruik der Pausen, die gewoon waren (zoo als dit vroeger uit den Codex Carolinus is aangetoond) een Dux en een Presbyter, d.i. een wereldlijken en een geestelijken beambte, ter gemeenschappelijke uitoefening van de regten der Regering, af te vaardigen. Hoe men ook over de meening des geleerden Schrijvers moge oordeelen, zeker is het, dat zij in den grond nederkomt op eene opheffing der Pauselijke autokratie; en hij-zelf verklaart dat de geest van zijn ontwerp dáárin is gelegen, dat het tot dus ver bestaande geestelijk oppergezag zijne Souvereiniteits-regten met nieuwe wereldlijke organen deele, voor zoo ver het de Landsregering van den Romeinschen Staat betreft, maar ze in het eigenlijk gezegd Kerkelijk bestuur zich voorbehoude (bl. 219). Ongetwijfeld hebben wij zoo veel zien gebeuren dat vroeger voor onmogelijk gehouden werd, en de grenzen van het rijk der mogelijkheid zijn in onze dagen op eene zoo verbazende wijze uitgezet, dat wij de verwezenlijking der opgegevene theorie naauwelijks onder de ongeloofelijke dingen durven rangschikken; en toch is er te veel dat tegen de waarschijnlijkheid pleit, dat zij ooit kan verwezenlijkt worden, | |
[pagina 250]
| |
om er vooreerst iets meer dan eene bloote theorie in te zien. Immers, om eene dergelijke reorganisatie van de Pauselijke hiërarchie te kunnen verwachten, moet men ook van de onderstelling uitgaan, dat zij van hare zijde zich geneigd zal betoonen om eene suprematie te laten varen, naar welke zij eeuwen lang gestreefd heeft, en de begrippen van innocentius III en bonifacius VIII te verloochenen; maar dan zoude het Pausdom ook ophouden het Pausdom te zijn! Men zoude verder moeten gelooven dat zoodanig plan weêrklank zoude kunnen vinden in den Romeinschen volksgeest; en de ondervinding heeft toch zoo overtuigend geleerd dat hij ten eenenmale afkeerig is van alle deelneming der geestelijken aan het wereldlijk gezag; terwijl, eindelijk, het duidelijk woord des Heeren: ‘Mijn Rijk is niet van deze wereld’, ons zedelijk belet een onverdeelden bijval aan den voorslag des Schrijvers te schenken. Wel is waar heeft hij er niets tegen wanneer men dien slechts als een overgangs-maatregel wil beschouwen (bl. 218); maar, behalve de boven aangevoerde bezwaren, gelooven wij dat zoodanige overgangs-maatregel spoedig, of na verloop van tijd, òf de oude despotie weder zoude in het leven roepen, òf haar geheel zou vernietigen, al naar mate het magtig geestelijk, of het vrijheid-ademend wereldlijk element de overhand krijgen zoude. In verband met deze beschouwingen moeten wij dan ook beoordeelen wat de Schrijver zegt van de onmiddellijke gevolgen, die er, zoowel voor het Roomsch-Kerkelijk en Staatkundig stelsel, als in zijne betrekking tot het buitenland, uit de verwezenlijking van zijn ontwerp zouden voortvloeijen; en wat er van den waarborg zij der Europesche groote Mogendheden, die de Schrijver meent, dat het nieuwe stelsel zouden moeten handhaven: dit hangt ongetwijfeld af van het gewigt dat men subjectief hecht aan de waarde, bestendigheid, en uitvoering van dergelijken waarborg. Ook in ónze dagen hebben wij de kracht van zoodanigen waarborg, zelfs onder den titel van een Heilig Verbond, aan ons Vaderland door de groote Mogendheden verleend, op zijn eigenaardigen prijs leeren schatten. Alleen van het standpunt des Schrijvers de zaak beschouwende, kunnen wij volmondig toestemmen wat hij bij de | |
[pagina 251]
| |
beantwoording der vierde vraag in het midden brengt aangaande de gevolgen, die uit zijne theorie, in de praktijk overgegaan, zoowel voor de Roomsche Kerk in het bijzonder, als voor het Christendom in het algemeen, zullen voortvloeijen. Ja, indien de Paus het van zich verkrijgen kan, liever een navolger van christus in zelfverloochening, dan een opvolger van constantijn in het wereldlijk gebied te worden; ja, indien hij alleen zijne herderlijke zorg als een echt navolger van petrus, in diens Evangelischen zin, aan de kudde wijdt, waarvan hij niet de Heer, maar de Opziener is, in plaats van zich in te laten met de dingen der wereld die niet tot zijn ambt behooren: dan kan zulks niet anders dan weldadig op de Roomsche Kerk werken, want de gegronde verwachting is dan daar, dat zij eene rein-Christelijke Kerk zal worden; en ook het Christendom in het algemeen zal er onbedenkelijk veel bij winnen. Maar wanneer zullen al deze dingen geschieden? Wanneer zal het morgenrood eener betere toekomst voor Rome aanbreken? Voorzeker eerst dán als geene decretalen van isidorus, maar alleen het Evangelie zijn wetboek zal zijn, want dan zal van zelfs de Paus van zijn zetel stappen, gedachtig aan het woord des Meesters: ‘Onder u zal geene heerschappij zijn’; dan zal hij (blijve ook zijn Bisschops-rang, en de vorm zijner Kerk) waarlijk een dienaar van christus, en zijn hoogste titel inderdaad die van servus servorum Dei (knecht van Gods knechten) zijn. En wat is het beste middel om die toekomst te vervroegen? De verspreiding des Bijbels! Door het Woord Gods te verdonkeren is Rome in duisternis weggezonken, en alleen door het licht dezes Woords te ontsteken kan Rome weder helderziende worden! In weerwil onzer bedenkingen, die wij niet mogten terughouden, verblijden wij ons in den hoogst belangrijken arbeid des Schrijvers, die, vooral wat het geschiedkundig gedeelte betreft, in ons oog, eene beslissende waarde heeft. Met regt achten wij daaraan den gouden eerepenning door teylers Genootschap toegewezen, en prijzen de lezing daarvan in onderscheiden opzigten volmondig aan. Jammer, dat de Hoogduitsche stijl hier en daar moeijelijk, haast schreven wij: soms aenigmatisch is, door den vreemdsoortigen periodenbouw en de min gewone uitdrukkingen, die wij, zeker niet tot be- | |
[pagina 252]
| |
vordering der Wetenschap, op onderscheidene plaatsen hebben aangetroffen, en die de lezing bemoeijelijken.
a.
|
|