Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijErnst en Luim, verzameld uit de Waldblumen van C. Herloszsohn, door Mr. C.M.A. Simon van der Aa, Procureur bij het Provinciaal Geregtshof van Friesland en de Arrondissements-Regtbank te Leeuwarden. Te Leeuwarden, bij V. Meursinge. 1852. In gr. 8vo. 250 bl. f 2-40.De ‘Verzamelaar’ van deze ‘arabesken, humoresken en vertellingen’Ga naar voetnoot(*) kan zich verzekerd houden, dat wij ze, naar zijn wensch, met eene ‘goedwillige stemming’ ter hand genomen hebben. Niet dat de naam van den Schrijver, aan wien hij ze ontleende, ons daar aanleiding toe gaf. Herloszsohn toch heeft den vlugtigen roem, dien hij bij lezers van een bepaalden stempel een korten tijd genoot, reeds lang weder overleefd; zoodat wij twijfelen of zelfs zijn naam in ons land bekend zal zijn buiten den kring der opzettelijke beoefenaars van de geschiedenis der Letterkunde. Maar de beloften in het Voorwoord gedaan omtrent het gehalte van 't geen volgen zou, deden ons hopen dat hier wel het schoonste uit de vaak onbeduidende menigte van herloszsohns geschriften zou zijn overgenomen. In die verwachting zijn wij echter bitter teleurgesteld, en kunnen aan de ‘vrienden’ geen dank weten, wier ‘bijval en goedkeuring’ den Verzamelaar hebben ‘te rade doen worden deze schetsen een ruimeren kring te laten doorwandelen.’ In plaats van den ‘diepen waarheidszin,’ dien de Voorrede den Schrijver toekent, vonden wij door het geheele | |
[pagina 232]
| |
boek slechts eene banale, laffe wereldbeschouwing, die alleen lezers van zeer beperkten geest, van zeer ongevormden smaak kan aantrekken - die soort van gezochte geestigheid, welke meestal in niets beters bestaat dan in de woorden, op den klank af, door elkaâr te laten spelen, zonder op den onzin der gedachten te letten, en die door den Schrijver-zelven onmogelijk kan gemeend zijn. De bestanddeelen dier wereldbeschouwing zijn genoeg bekend uit dien vloed van soi-disant humoristische lectuur, die in de matte, krachtelooze literatuur van de achttiende eeuw voor een tijd bijval vond, maar thans, op gelukkig slechts enkele uitzonderingen na, door edeler ernst of frisscher geestigheid is verdrongen. Die geest straalt ook nog in dit werk overal door. Geliefkoosde themata zijn: de Vrouwen altijd dwaas en ondragelijk, twistziek, ijdel en heerschzuchtig; de Liefde iets zinnelijks, iets voorbijgaands, zekere uit de lucht vallende fataliteit. Zij heeft, b.v., de volgende ‘levenstijdperken: verliefd worden, dweepen, smachten, toenadering, om den hals vallen, razend worden tot doodschietens toe, meesmuilen, ijverzucht, plagerij, verloving, verkoeling, huwelijk, einde!’ (bl. 9). De huisvrede ‘ontstaat in den gewonen gang van zaken langs dezen weg: pruilen, tegenspraak, woordenwisselingen, krakeel, bliksem, donder en - diepen stilstand’. (bl. 12.) Zelfs profanie wordt ter wille van dergelijke geestelooze tirades niet geschroomd, inzonderheid waar hare pijlen op haar geliefkoosd doelwit, het huwelijk en al wat er toe behoort, gerigt worden. Zoo heet dat, b.v. (bl. 31), ‘de voorbereidingsschool voor het Hemelrijk: want even als hij alleen tot het geluk en de zaligheid des hemels kan ingaan die gereinigd en gelouterd is door het vagevuur der rampen en beproevingen, evenzoo’ enz. enz. Zoo vernemen wij (bl. 35), dat de getrouwheid der Vrouwen ‘eeno uitvinding is van de middeleeuwen, die in losse fragmenten tot op onzen tijd is overgekomen en den schoonklinkenden naam van mode heeft aangenomen.’ Zoo leest men (bl. 39) van den Bruids-staat de volgende treffende schildering: ‘Een genius van bevallige gedaante komt met bloemenkransen in de handen aanvliegen en drukt ze der bruid en den bruidegom op de haren, en zij bloost en hij raakt geheel buiten zich-zelven, drukt haar vast aan zijn vurig kloppend hart, drinkt eenige flesschen wijn, en roept uit: Ik ben de geluk- | |
[pagina 233]
| |
kigste kerel op aarde!’ Na de vermelding van dergelijke staaltjes zal 't wel geen verder betoog behoeven, dat, in plaats van ‘echt humoristischen toon’, hier bijna niets gevonden wordt dan flaauwe sentimentaliteit (men oordeele, b.v., uit bl. 14, waar de sterren zich moeten laten welgevallen ‘zeker geheiligde meisjes-oogen te zijn, die van liefde hebben gestraald en in den dood zijn gebroken’), en niets beduidend gebabbel (b.v. de zoogenaamde humoreske over boeken en vrouwen, bl. 20; of de Carnavals-arabeske, bl. 41), in plaats van ‘zuivere, ongedwongene en aangename uitdrukking van belangrijke en dikwijls verrassende gezegden’, bijna niets dan bij de haren aangesleept valsch vernuft en vermoeijende woordspelingen zonder beteekenis (b.v. ‘de krans’, bl. 23, en dergelijke.) Het eenige wat op dit alles eene uitzondering maakt, is de leerrijke vertelling van bl. 100 tot 126, getiteld: de Zonderlinge Kennis, waarin aanschouwelijk wordt getoond, hoe heilzaam onze onbekendheid met de toekomst en met elkanders inwendige gezindheid voor ons is. Maar over het geheel betreuren wij de moeite aan het doorlezen van dit werk ten koste gelegd, en raden den Heer van der aa zeer dringend aan, zich voor toekomstige vertalings-werkzaamheden, indien hij die vóórheeft,
de rigting waarin hij zijne bekwaamheden nuttig kan aanwenden, liever te laten aanwijzen door den zoo wèlverdienden lof, aan zijne bearbeiding van bastiats uitstekende Staathuishoudkundige werkjes toegekend.
|
|