| |
Gedichten van Mr. A.W. Engelen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1853. In gr. 8vo. 158 bl. f 2-50.
Het was voor ons eene verrassing, toen wij dezen bundel zagen aangekondigd, van eenen man die, door de schoone navolgingen van de Basia van janus secundus, vóór het vierde eener eeuw een welverdienden lauwer had verworven. Hoe zelden zagen wij in den laatsten tijd iets van zijne hand verschijnen. Hoe was zijn naam schier verdrongen door de namen van anderen, die nà hem zijn opgetreden. Zal hij aan dien naam nieuwen luister bijzetten? Wij namen de gedichten met belangstelling in handen. Had men reeds bij de verschijning zijner eerste Poëzij opgemerkt, dat het de schoonheid van uitdrukking, de gekuischte smaak, de krachtige en vloeijende versbouw was, waardoor hij zich het gunstigste onderscheidde - het liet zich immers verwachten, dat hij in rijperen leeftijd méér dan schoone vormen zou geven, - dat hij ons door rijkdom van gedachten, in het behagelijkste kleed gedost, zou treffen en wegslepen. Moeten wij het niet terstond bekennen dat deze hooge gedachte niet is verwezenlijkt? Leg deze ‘Gedichten’ naast de Poëzij en zie hoe beiden op elkander gelijken. Indien de Uitgever niet het laatste werk kostbaarder uitgevoerd, maar in het eenvoudiger gewaad der eerstelingen had aangeboden, de lezer zou meenen twee gelijktijdig uitgegeven deelen van den Dichter te hebben. Even onberispelijk, schoon en krachtig als de vroegere, vloeijen de regels daarheen. In zijne Alexandrijnen toont hij zich nog den waardigen discipel van vondel en bilderdijk. Van het gezochte en onnatuurlijke, van het bombast en valsch vernuft, waarvan eene jeugdiger school zich niet altijd heeft vrijgehouden, bleven de
| |
| |
Gedichten van engelen vreemd. De geest der Klassieke Oudheid had hem daartoe al te zeer doordrongen. Door dien geest bezield, zou hij in verouderde woorden en onhollandsche woordvoegingen zijne sieraden niet zoeken. Maar nu het innerlijke? Het eerste stuk heeft tot onderwerp Judas Iscarioth, en is in Drie Zangen verdeeld. De Dichter had vroeger reeds een dichtstuk van dien naam gegeven, en heeft zich later opgewekt gevoeld om het verschrikkelijk verraad en uiteinde van den gevallen Jonger breedvoeriger te schilderen. Reeds toen had hij de vreeselijke regels durven schrijven:
's Hemels raadsbesluit staat onverwrikbaar vast,
Dat eer Gods almacht de aard had aan het niet onttogen - - -
Tot heil van de aard en 't zondig menschelijk geslacht,
Een wezen uit den stam van Adam voortgebracht,
Bestemd had, om aan 't woên der hel ter prooi gegeven,
Voor nooit gehoorde ellend en gruwelen te leven,
Waarvan 't herdenken blijft door alle de eeuwen heen:
Want zoo de Godheid zelf, als Midd'laar opgetreên,
Den kruisdood maken zou met aller schuld beladen,
Dan moest een sterveling den Eeuwigen verraden.
Deze regels zijn ook met vele andere in het laatste dichtstuk opgenomen, en geven het oogpunt te kennen waaruit engelen den ongelukkige beschouwt. Zijne opvatting ‘kwam hem voor, niet slechts de eenige te zijn welke voor eene dichterlijke behandeling vatbaar was, maar te gelijk de eenige welke èn met den geest èn met de letter van het Bijbelsch verhaal is overeen te brengen.’ Iedereen zal erkennen dat de heer engelen met de laatste bewering zich een voorstander betoont van de ergste orthodoxie, en hoezeer onze voorstelling van den God des Evangelies ons gebiedt zulk eene opvatting in de ergste mate onwaar en onwaardig te achten, willen wij er den Dichter nog niet hard om vallen. Duide hij het ons niet ten kwade, dat wij, dergelijke voorstellingen der goden in het Grieksche treurspel latende voor hetgeen zij zijn, niet de minste schoonheid kunnen erkennen in een stuk, dat er op aangelegd is om voor den verrader als het slagtoffer van eene onwederstaanbare hoogere magt medelijden op te wekken, en ons van vreeze doet krimpen voor het verhevenste Wezen. Het is de geest der Heidensche Oudheid, die uit het dichtstuk
| |
| |
spreekt; maar wat wij aan aeschylus bij het lezen van den gekluisterden Prometheus vergeven, vergeven wij niet aan den Christen onzer dagen. - Het is diezelfde geest, de geest der ‘eeuw van helden en van goôn’, die hem hier doet zeggen van maria:
Zij heilge Moeder Gods - -
Wie duizenden alom, met plechtig eerbetoon,
Aanroepen in 't gebed, als voorspraak bij den Zoon,
Vergeefbre dwaling in het oog van d' Albehoeder
(Zoo 't dwaling heeten mag) voor al wie, eenge Moeder,
Van diepen eerbied voor uw heilgen naam vervuld,
En neêrgebogen onder 't wicht van zonde en schuld,
Niet dan bemoedigd door uw voorspraak en gebeden,
Den Zoon, hun God en hun Verlosser nadertreden.
Dat de Voorzang ons da costa herinnert is niet in het voordeel van engelen, die ons hier gelegenheid geeft om den grooten afstand op te merken die er tusschen beiden bestaat. Maar onverklaarbaar moet het menigeen voorkomen, dat onze Dichter in een Slotzang op een zoo somber stuk nog met innig welbehagen kan spreken van zijne Roosjens, minnedichten, wier dartele toon maar al te zeer een blosjen op schuchtere wangen riep. Misschien wordt echter dat schijnbaar zoo tegenstrijdige in den Judas en in de Roosjens, die in éénen adem hier worden genoemd, wat duidelijker, wanneer wij opmerken dat zoo wel 't eene als het andere op denzelfden bodem is gegroeid en aan te merken is als de vrucht van aanhoudende studie der Grieksche zangers, die buiten zijn hart omging. En hebben wij geen regt om zulks te gelooven, als wij den Dichter elders aan Mina hooren zeggen, bij het aanbieden van eenige Minnedichtjens, door hem zelven al te dartel genoemd:
- Dat uw blik den armen vriend vergeef,
Wat zangtoon hij ontlokte aan de elpen snaren,
Zijn hart is vrij van 't geen zijn hand misdreef.
Hier hebben wij toch de onderscheiding die door catullus kon worden voorgestaan als hij zong:
- Castum esse decet pium poetam
Ipsum: versiculos nihil necesse est;
Qui tum denique habent salem ac leporem
Si sunt molliculi ac parum pudici,
Et, quod pruriat, incitare possunt.
| |
| |
Het is eene leer die door het Christendom ten sterkste wordt gewraakt. Maar hoe weinig de orthodox Gereformeerde en de Roomschgezinde redenen hebben om zich te verheugen over eenen helper als den heer engelen, blijkt uit de Mijmering, waarin onze Dichter eene heel flaauwe navolging van die Götter Griechenlands leverde en nog eens de ‘eeuw van helden en van goôn, verheerlijkt in der Grieken zangen,’ roemt.
Toen bloeide de aard in eeuwge jeugd
En ademde al 't geschapen vreugd,
Toen was het menschdom meer verheven (!)
Hoe godlijk (!) was toen 't aardsch geslacht,
Hoe menschlijk toen de hemelingen.
Onder de zegeningen dier eeuw telt hij ook dat Leucades rots de hopeloos minnenden wenkte en het bruisend golfgegeklots de wond, die ongeneeslijk bloedde, heelde. De goden, zegt hij, der oudheid zijn verdwenen, maar één wonder is gebleven: zij hebben de wonderkracht der Grieksche Zee aan onze stroomen medegedeeld. En nu eindigt hij:
o Zuiderzee, o Scheldestroom!
Nog nadren hoopvol tot uw zoom
Wie Amors pijl de borst doorgriefde;
Gij schenkt, als eens 't Leucadisch meir,
De rust aan 't rustloos harte weer,
En heelt de onheelbre wond der liefde.
Dit, wakker krijgsheld, voelde uw hart;
Gij, die voor liefdes bittre smart,
In d' opgang uwer levensjaren
Te wreed beproefd, een wijkplaats zocht,
En wijk- en rustplaats vinden mocht
In 't harte van de Scheldebaren.
Wat doet engelen hier anders dan een blinkend waas over den zelfmoord werpen? Of zal hij u ook hier weder toeroepen dat zijn hart vrij is van 't geen zijne hand misdreef? Het wordt ons al te gevaarlijk, en de voorvechters der steilste voorverordinering en der Maria-vergoding zullen huiverig en met schaamte hier eerder de ergste veroordeeling vinden hunner inzigten, als zij verdedigd worden door iemand dien zij zóó over den zegen van het polytheïsme hooren mijmeren.
| |
| |
Het ontbreekt onzen Dichter ten eenenmale aan oorspronkelijkheid. Wij hebben hier: een Fragment uit aeschylus' gekluisterden Prometheus; Orpheus en Euridice, vrij gevolgd naar virgilius; de Kindermoordenares, (hoe is het mogelijk, dat dit vers van schiller, dat reeds door groote vrienden des Dichters om zijne afstootende onnatuurlijkheid is verworpen - nog eenen kweekeling der Klassieke Oudheid tot het vervaardigen eener navolging kon verleiden?); de Kluizenaar, Fragment uit wielands Oberon; Israëls kracht, vrije navolging van Psalm 137; Maria bij het kruis, vrij gevolgd naar het kerkgezang Stabat mater; Grafschrift, naar 't Hoogduitsch. Maar lees nu de overige gedichten, die den naam van oorspronkelijk dragen, en zie hoe zeer het vers Herinnering dezelfde gedachten aanbiedt als dat aan eene beek nabij Elburg, - gedachten die, in het gedicht in een Album, reeds in de Poëzij werden opgedischt, en die u reeds bekend waren uit het meesterstuk van schiller: Die Ideale. Wat blijft er dan over dan de Cholera, een droom eenigzins à la byron, en eenige gelegenheids-verzen, die onze Dichter zonder schade voor de letterkunde in de portefeuille had kunnen bewaren. Onder deze zouden wij 't grootste stuk: Europa na de Omwentelingen van 1848, echter niet terstond rangschikken. Het is het laatste van alle vervaardigd, en een der weinige bewijzen, dat de Dichter nog niet geheel oog en hart heeft gesloten voor den tijd waarin hij leeft - maar hoe zeer wij den aanhef toejuichten, - dáár waar de heer engelen ons had moeten medevoeren
op een hooger standpunt, en op de geschiedenis der laatste jaren den blik des zieners had dienen te werpen, - verkiest hij liever ons een kort uittreksel van het gebeurde in de verschillende Staten te geven, en onbevredigd leggen wij het stuk neêr, om ons te verwonderen over den titel: Neêrlands Marseillaise, aan een nieuw Wilhelmus gegeven, dat onder de vele liederen van dat genre eene eervolle plaats bekleedt, al werpen wij er het vóórlaatste couplet uit.
En hiermede hebben wij ons oordeel uitgesproken over den bundel. Hij heeft ons even als een vroegere getoond: waarin de zwakte, waarin de kracht van onzen Dichter bestaat. De vraag is bij ons opgerezen: zou dan een man als engelen in het geheel geen invloed kunnen uitoefenen op onzen tijd, op ons volk en op onze Letterkunde? En hoezeer wij zulks, wan- | |
| |
neer wij enkel het oog op dezen bundel vestigen, meenen te moeten ontkennen, zoo staat het nogtans vast, en deze gedichten hebben er ons in versterkt: hij kan met zijn talent groote winste doen. De Klassieke Letterkunde, onder ons volk eens zoo hoog in eer en rijk in invloed, wordt allengs minder beoefend en begrepen. Hare voortbrengselen moeten voor die der nieuwere vrij algemeen wijken. Toch is het eene zekere waarheid, die door de onkunde alleen betwijfeld wordt, dat op het gebied van het schoone de Ouden het tot een zoo hoogen trap van volmaking hebben gebragt, dat het bestuderen van hunne meesterstukken nimmer kan verwaarloosd worden dan tot schade der nieuwere Letterkunde. In andere landen brengt men de schatten der Klassieke Letterkunde onder het volk. Wie heeft zoo zeer de geschiktheid om hiermede onze Literatuur te verrijken als engelen? Waarom geeft hij ons niet het vervolg van virgilius, zoo meesterlijk voor een gedeelte ons aangeboden? En wat is er niet na bilderdijk, da costa, 's gravenweert veel op dat gebied te vinden. Wat ten kate doet voor de nieuwere Literatuur, als hij tassoos kunstgewrocht ons te genieten geeft, dat zou engelen voor de Klassieken doen. En met meerdere toejuiching dan deze bundel, die te weinig van den tijd is waarin hij wordt uitgegeven, zou zulk een arbeid door ons worden begroet.
y.
|
|