| |
Zes maanden in Natal en onder de Hollandsche Boeren van de Kaap-Kolonie. Uit het Engelsch van Charles Barter, Esq. Met eene afbeelding van Pieter-Maritzburg. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. In gr. 8vo. VI en 331 bl. f 3-50.
Wij weten van het land van Natal, op de zuid-oostkust van Afrika, nog weinig meer, dan dat het, nu vijftien of zestien jaren geleden, door onze stamgenooten in bezit genomen, toen ten deele ontgonnen, en door de meesten hunner sedert wederom verlaten is, ten gevolge der kwellingen hun door het Britsch Gouvernement aangedaan. Voegen wij er nog bij,
| |
| |
dat het niet onbekend is, hoe men tegenwoordig tracht het door Engelschen te koloniseren, dan zullen wij nagenoeg alles hebben medegedeeld wat er in Nederland van dat landschap bekend is. Aan het Britsche kolonisatie-plan hebben wij dit werk te danken.
Het boek van barter voert in het Engelsch den eigenaardigen titel: The Dorp and the Veld; or six months in Natal. Voor ons echter is de meer eenvoudige titel, zoo als die is uitgebreid, verkieslijk. De geleerde Schrijver - want dat is de Heer barter, volgens den Engelschen titel - toont een man te zijn die daar, onder de landverhuizers, bijzonder wel op zijne plaats was, en levert ook bewijzen, dat hij in Noord-Amerika landstreken heeft bezocht door de landverhuizing in ontginning gebragt. Wij ontmoeten er vergelijkingen, welke hare waarde hebben voor elk die zich tot landverhuizing genegen gevoelt.
De verschijning van ‘Zes maanden in Natal’ is vooral van belang in het tegenwoordige oogenblik, nu de Heer j. stuart uit die streken is hier gekomen, om eene groote uitgestrektheid lands voor landverhuizers, tot zeer lagen prijs, aan zijne landgenooten aan te bieden. Het is wel niet te ontkennen, dat Natal - of, zoo als de Heer lauts zegt, Natalia - niet juist hetzelfde is als de Trans-Vaalsche Republiek; evenwel, men vindt er dezelfde voortbrengselen uit het dieren- en het plantenrijk, en ook grootendeels hetzelfde klimaat. Daarenboven zijn de inboorlingen: blanken en zwarten (namelijk Kaffers), in het eene en in het andere gebied dezelfde. Uit dit boek kan men derhalve het land leeren kennen, dat voor den Nederlander is geopend om er zich als landbouwer en veeboer te vestigen.
De Heer barter schildert met veel levendigheid wat hij gezien en ondervonden heeft; zoodat men met genoegen hem op zijne togten vergezelt, of zijne bedenkingen en bespiegelingen verneemt. Reeds te D'Urban, bij zijne landing in Port-Natal of de Natal-baai, is hij getroffen door het onregelmatig, maar te gelijk schilderachtige voorkomen der plaats. ‘Hier vertoonde zich aan ons oog een net, klein, tigchelsteenen huisje, met eene groene verandah en een laag met riet gedekt dak; dan weder een gebouw uit horden en pleister [met leem bepleisterde horden] zamengesteld, hetwelk, schoon niet meer
| |
| |
zijnde dan eene lange rij van schaapshorden met pleister overstreken, toch eene zeer gemakkelijke woning daarstelt. - Hier stond een vreemdsoortig gebouw van geribd ijzer, daar eene kafferhut van takken en gras opgerigt, dat er uitzag als eene groote en zeer ruwe bijenkorf; vlak er naast een houten huis, en een of twee voetstappen verder eene steenen of tigchelsteenen woning van twee verdiepingen. Huizen van allerhande soort was men bezig te bouwen, terwijl hier en daar eene menigte tenten aantoonde dat pas aangekomen landverhuizers hier de eerste proef doorstonden van de ongemakken eener volkplanting, en den voorgrond van de schilderij voltooiden.’ - Men ziet dat ook de vertaling vrij goed leest, hoewel de een of ander welligt geen vrede zal hebben met die ‘steenen woningen, die een of twee voetstappen van een houten huis verwijderd zijn’. De Schrijver spreekt, namelijk, van een of twee voorbeelden van steenen gebouwen van twee verdiepingen, in de nabijheid van een planken huis. - Zoo toont de Vertaler meermalen ook elders, in den geest des Schrijvers niet te zijn doorgedrongen, of de eigenlijke beteekenis niet te hebben gevat. - Men leest b.v. op bl. 105: ‘Wij zijn nu in het district van de Vaal-rivier, de noordelijkste afdeeling van het regentschap der Oranje-rivier.’ Dat regentschap bestaat niet, maar de Schrijver noemt die landstreek: ‘Orange River Sovereignty’ (bl. 81). Zoo is het, en in onze taal noemt men het de Souvereiniteit. De vier districten, waaruit dát gebied bestaat, zijn: Bloemfontein, Caledon, Winberg en Vaal-rivier. - Barter spreekt op dezelfde bladzijde (81) van eene hoogvlakte van 50,000 vierkante (Eng.) mijlen, maar die vlakte
wordt door den Vertaler tot 5,000 ingekrompen. - Zoodanige misstellingen maken de overzetting wel eens onverstaanbaar. Op andere plaatsen is de uitlegging geheel verkeerd, zoo als op bl. 184 het woord Yankees.
Op bl. 23 spreekt de reiziger van de Duitsche volkplanting tusschen D'Urban en Pieter-Maritzburg, door den Heer bergtheil aangelegd. Ze heet hier Germantown, ofschoon anderen ze Germany (Duitschland) noemen. Zij bestond toen ruim twee jaren, en was bepaaldelijk aangelegd met het oog op den katoenbouw. Vergissen wij ons niet, dan was daartoe in de Kaapstad eene Maatschappij bij aandeelen gevormd. Hier leest
| |
| |
men: ‘De tijd van den oogst was lang voorbij, en men verhaalde ons dat, uit gebrek aan arbeiders, een groot gedeelte van de katoen op den grond zelf moest verkwijnen en alzoo verloren gaan.’ Daaruit schijnt men te moeten opmaken dat die Kolonisatie mislukt is.
Op piquante wijze wordt de reis verhaald door den Schrijver gedaan, met twee andere Engelschen, die van de Algoa-baai waren vertrokken om in Natal een grondstuk te zoeken, waar zij zich konden vestigen en het land ontginnen. Barter zegt te dier gelegenheid (bl. 55): ‘Het lot wilde niet dat ik een bewoner zou worden van dit Hollandsch Arcadia. Mijne plannen ondergingen eene plotselinge verandering, en dit werd veroorzaakt door een van die toevallen, welke wel vreemd schijnen, maar die alle dagen kunnen voorvallen in een zwervend leven.’ - Dacht onze reiziger zóó toen hij pas begonnen was zijne reis door het land van Natal te beschrijven, aan het slot van zijn verhaal was hij wel degelijk voornemens daar ‘voor eenigen tijd, welligt wel voor zijn geheele leven, zijne woonplaats’ te vestigen.
Eigenaardig is, bij den aanvang dier reize (bl. 56), de beschrijving der Afrikaansche wagenzweep. Zij volge hier: ‘Het wordt voor eene groote bekwaamheid in de Kolonie gerekend, zulk een slag in de Afrikaansche zweep te brengen, die, even als het klappen met een vliegenslag, niet zonder gedurig daarmede om te gaan, kan worden verkregen. Inderdaad, deszelfs (?) vervaarlijke lengte, de steel van veertien voet, met eenen slag van misschien vijf-en-twintig, maakt het een even onhandig werktuig in de handen van een nieuweling, als het van eene vreeselijke uitwerking is in de handen van een die er mede weet om te gaan. Onze voerman aäron zal, als hij voor op den wagen staat, met even groot gemak uit de voorste ossen van een span van veertien [namelijk zeven juk], schier veertig voeten van hem af, het bloed te voorschijn halen, als hij den achtersten os treft, die vlak aan zijne voeten is.’
Hoe ongunstig de Schrijver over de Bosjesmannen (is Boschjesmannen niet beter?) oordeelt, kan men vernemen op bl. 69. ‘Er bestaat slechts één middel tegen dit kwaad [hunne stoute rooverijen], de volkomene uitroeijing van deze kinderen der mist, zoo als zij genoemd worden, waarop men krachtens de wet
| |
| |
geen verhaal krijgen kan, en die men moeijelijk in bedwang kan houden; en dit zou ook reeds lang zijn ten uitvoer gebragt door de Kolonisten zelven, indien het Gouvernement niet geweigerd had deze onderneming te bekrachtigen. Intusschen zijn er nog geene beslissende middelen in het werk gesteld om de Maatschappij van deze pest te bevrijden. Het zou wezenlijk schijnen als of zij opzettelijk werden gespaard, gelijk ander schadelijk gebroed, ten einde Harer Majesteits troepen eene gedurige jagtpartij te verschaffen, die dankbaar moeten zijn voor eene zoo eervolle onderscheiding. Indien dit het geval ware, hoe eerder dan een generale marsch werd geslagen en het wild in zijn nest zelf opgejaagd, des te beter.’
Velerlei ontmoetingen, ook van vrolijken of grappigen aard, worden door barter met luim medegedeeld, zoo als b.v. op bl. 72, 74, 75, 180 en 181, en een aantal andere plaatsen, die den lezer onwillekeurig een glimlach afpersen en de gevatheid, het zelfvertrouwen of den moed van den een of ander doen bewonderen. - In zijn omgang met de Boeren bleef den S. niet verholen, hoe zij in het algemeen tegen de Engelschen vooringenomen zijn. Evenwel moeten wij erkennen dat hij hun meestal regt laat wedervaren, hunne goede hoedanigheden niet verzwijgt, en niet verheelt dat zij in hunnen afkeer van het Britsch Gouvernement het regt op hunne zijde hebben. - Hij is evenwel Engelschman; het rouwt hem geenszins, dat het land van Natal, door het vertrek der Hollandsche Boeren, voor den Britschen landverhuizer open ligt; ja, hij rekent er op, dat het landschap benoorden de Vaal-rivier ook eenmaal onder de Britsche oppermagt zal bukken. - Zie hier eene belangrijke plaats, door den Vertaler, niet ten onregte, a very crafty language genoemd. - Men herinnere zich echter dat, toen barter dat schreef, de Republiek benoorden de Vaal-rivier nog niet door Groot-Brittanje als onafhankelijk was erkend.
Blz. 84: ‘Over gindsche bergketen, over de verwijderde Vaal-rivier, ver naar de boorden van den Limpopo, waarvan de loop nog een raadsel is voor de aardrijkskundigen, zijn zij de Britsche heerschappij en de Britsche bemoeijing met hunne aangelegenheden, ontvlugt. Daar houdt zich de kleine Republiek in veilige onbekendheid staande, en blijft aan de overzijde onze magt tarten. En laat hen daar dan ook blijven,
| |
| |
daar zij zelve het zoo verkiezen. - Wij zouden zeer gaarne gezien hebben, dat zij onder ons gebleven waren, en zich met ons hadden vereenzelvigd, in de hoop dat door een naauwen en gedurigen omgang alle vooroordeel en verbittering van beide zijden van lieverlede zouden zijn weggevallen. - Maar wij willen hen nu in hunne ballingschap niet verontrusten; wij hebben voor alsnog onze handen vol genoeg. Laat hen echter niet denken, zelfs deze verwijderde wildernissen als een onvervreemdbaar eigendom tot hunne nakomelingschap te doen overgaan, - want zoo zeker als de Oranje-rivier in den Atlantischen Oceaan stroomt, of de Nijl in de Middellandsche Zee, zoo zeker zal de moed en de volharding der Anglosaksers hunne magt, ja zelfs hunne taal en hunne beschaving doen heerschen over dit geheele land van Abyssinië tot de Kaap, en van het Kanaal van Mozambique tot aan de kolonnen van Herkules.’
Wij stappen hiermede van dit belangrijke en onderhoudende reisverhaal af, maar verzekeren diegenen onzer landgenooten, welke naar Zuid-Afrika als landverhuizers wenschen te gaan, dat zij er veel behartigenswaardige wenken en aanwijzingen in zullen vinden. Van de kosten eener boerderij van 600 morgen, met het wol- en hoornvee, en van een woonhuis, vinden zij er de berekening of raming op bl. 128 en 133.
Een ruim vertier kan wel niet missen aan dit fraai uitgevoerd boekwerk ten deel te vallen. |
|