heldere, wetenschappelijke inzigten en een nederigen zin. De loop zijner eigene vorming en de bestemming, hem bij de Leydsche Faculteit aangewezen, bragten hem er toe om te spreken over het belang der Hebreeuwsche Oudheidkunde voor den Christelijken Godgeleerde. Dat dit belang dikwijls voorbijgezien en, vooral sedert de Hoogleeraren in de Oostersche Letterkunde een deel uitmaken van de Literarische Faculteiten, over het algemeen zeer verwaarloosd is, behoeft geene herinnering. Voor menigeen, wij twijfelen er niet aan, is zelfs dat hoog belang in menig opzigt zeer twijfelachtig. Wij vinden het echter hier zoo bondig, krachtig, veelzijdig ontwikkeld en in het licht gesteld, dat zelfs de meest hardnekkige tegenstander er door overtuigd moet worden. Na met kennis van zaken het noodige gezegd te hebben over de beoefening-zelve der Hebreeuwsche Oudheidkunde, wordt door kuenen met groote scherpzinnigheid aangewezen wat winst daaruit te verkrijgen is voor de historische, systematische en praktische Godgeleerdheid. Voor de historische, die de uitlegkunde en de Bijbelsche Theologie mede omvat, is die winst wel verreweg de meest overvloedige; maar toch ook met opzigt tot de beide andere gedeelten is zij geenszins verwerpelijk. En gelijk wij ons, op grond van zijn betoog, overtuigd houden, dat hij de geschikte man zal zijn, om het genoemde vak op de meest vruchtbare wijze dienstbaar te maken aan de vorming onzer Leydsche Theologen, zoo verblijden wij ons vooral, dat hij getoond heeft op het gansche gebied der Godgeleerdheid geheel te huis te zijn. Wat is er van zulke fausta auspicia niet te verwachten voor den bloei van Wetenschap en Kerk! Het worde den jeugdigen Hoogleeraar vergund, daaraan gedurende eene lange reeks van jaren met onverdroten ijver te arbeiden, en de Akademische jongelingschap stelle het voorregt op prijs, haar in zijn bezit en onderwijs
geschonken!