zal nog wel vooreerst niet ophouden, al heeft het ook, gul gesproken, voor ons alle waarde verloren. En zoo lang het voortduurt, zal wel aan de eene zoowel als aan de andere zijde de hevigheid, aan godsdiensttwisten eigen, zich niet verloochenen. En bij elk nieuw strijdschrift zal wel nu eens deze en dan die partij koning blijven kraaijen. Toch heeft het, tot op zekere hoogte, zijne nuttigheid, den strijd met opmerkzaamheid na te gaan en de van weerskanten aangevoerde bewijzen naauwkeurig te wegen. En dan komen wij er voor uit, dat mackay, onzes inziens, door christophilus verslagen is. Op alle punten weert c. den aanval zegevierend af en brengt hij zijne tegenpartij in het naauw. Het standpunt van mackay is, meenen wij, op Protestantsch grondgebied onhoudbaar. Van tweeën één: òf hij moet het opgeven, òf tot de onbewegelijke Roomsche Kerk overgaan. De stelling, door hem voorgestaan: ik geloof wat de Kerk gelooft, is zuiver Roomsch, al voegt hij er ook bij, omdat het geloof der Kerk gegrond is op en overeenkomt met de H. Schrift. En wanneer dan nog de verdediging zijner stelling zóó geschiedt, als door hem geschied is, dan moet zij, bij naauwkeurig onderzoek, onvermijdelijk vallen. Maar daarmede is nu nog volstrekt niet gezegd, dat het geschrijf van christophilus onze onbepaalde goedkeuring heeft weggedragen, en dat wij met deze afzonderlijke uitgave zijn ingenomen. Wij hebben achting voor zijne bekwaamheid en prijzen zijnen ijver. Wij erkennen, dat er tijden en omstandigheden zijn, waarin gesproken, krachtig en met nadruk gesproken moet worden. Maar daaruit volgt nog niet, dat mackay's uitvallen bij voorkeur beantwoording zouden verdienen, en nog veel minder, dat zaalberg daartoe zou geroepen zijn. Hoe vlug hij ook zijn moge, er ware voor
hem, in den eersten tijd zijner Evangeliebediening, nog wel iets nuttigers te doen dan strijd te voeren. Ook ontbreekt het hem daartoe op zijnen jeugdigen leeftijd nog een weinig aan de vereischte bezadigdheid en heiligen ernst. De toon waarop hij schrijft, is ons dan ook doorgaans te heftig, niet kalm en waardig genoeg. En - waartoe het verzwegen? - zulk strijdvoeren heeft uit den aard der zaak ligtelijk een hoogst ongunstigen invloed op de vorming van het karakter. Er zijn voorbeelden van Evangeliedienaren, die daardoor op latere jaren, bij hoogst voortreffelijke gaven, zeer lastige en