Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Boekbeschouwing.Nagelaten Leerredenen van J.F. van Oordt, J.W.Z., Hoogleeraar te Leyden. Te 's Hertogenbosch, bij Gebroeders Muller. 1853. In gr. 8vo. 332 bl. f 3-50.Bekend is het, dat de Hoogleeraar van oordt zelf niet gunstig dacht over het uitgeven van preken, die toch bepaald voor den kansel geschreven worden, en het niet slechts in vele anderen afkeurde, maar ook voor zich-zelven, zoo veel mogelijk, vermeed. Maakte hij daarop soms eene uitzondering, het was dan bij eene bijzondere gelegenheid of tot bereiking van een bepaald doel, gelijk het geval is geweest bij de uitgave van zijnen bundel, getiteld: het Kruis van christus. Desniettemin ontvangen wij, na zijn overlijden, deze nagelaten Leerredenen, door zijnen zoon, Dr. j.w.g. van oordt, bezorgd en met eene korte Voorrede in het licht gezonden. Wij eerbiedigen gaarne de redenen, die hem, in overleg met anderen, bewogen hebben tot deze uitgave, en kunnen het begrijpen, welk eene aangename en welkome gave hij daardoor geschonken heeft aan de vele leerlingen en vrienden van zijnen vader. Maar toch, als het er nu op aankomt, om dezen bundel aan een gestreng oordeel te onderwerpen en den uitslag daarvan openbaar te maken, dan ontzinkt ons daartoe de moed, en wij geven het voornemen op, dat bij ons bestaan heeft, om eens naauwkeurig te gaan onderzoeken, in hoeverre en met welk regt er hier van modellen van kanselwelsprekendheid sprake zou kunnen zijn. Zonder toch de vele deugden dezer Leerredenen of de uitstekende begaafdheden van den ontslapen Hoogleeraar, die ze vervaardigd heeft, te willen voorbijzien of verkleinen, komen wij er met overtuiging voor uit, dat zij, met hoe groote toejuiching ook aangehoord, dien veelbeteekenenden eernaam niet verdienen. Tegen die deugden staan, in ons oog, gebreken over, waardoor zij ontsierd worden, en in het algemeen beantwoorden zij niet aan dát hooge ideaal van kanselwelsprekendheid, dat ons voor oogen zweeft. Wèl zijn wij der onpartijdigheid schuldig, te erkennen | |
[pagina 50]
| |
dat die gebreken onder het hooren minder werden opgemerkt, daar van oordt ze levendig voordroeg en met nadruk en overtuigende kracht wist uit te spreken. Maar daarom juist achten wij het onbillijk en gewaagd, om thans, nu zij dáár gedrukt vóór ons liggen en 's mans voordragt allengs in vergetelheid geraakt, den gevierden kanselredenaar te beoordeelen naar deze nagelaten opstellen. Misschien zou hij ook, indien hij ze immer had uitgegeven, hier en daar nog al iets gewijzigd en verbeterd hebben. Zeker zou de correctie naauwkeuriger geschied zijn, die nu, omdat men niet durfde afwijken van het geschrevene, te wenschen overlaat. Hoe dit zij, wij leggen den maatstaf liefst uit de hand, die ons in de Voorrede onvoorzigtig is toegereikt, en vergenoegen ons met de bloote aankondiging dezer Leerredenen en de opgave van het vele goede en voortreffelijke, dat wij daarin hebben aangetroffen. Het zijn bij voorkeur stukken uit lateren tijd, die in dezen bundel zijn opgenomen, omdat zij, naar het oordeel van des Stellers vrienden, in naauwkeurigheid van bewerking boven de vroegere uitmuntten. Ook zijn de onderwerpen, daarin behandeld, van genoegzame verscheidenheid, om tot de lezing uit te lokken. Sommigen munten zelfs door nieuwheid van keuze genoeg uit, om de opmerkzaamheid meer bijzonder tot zich te trekken. Wij rekenen daaronder vooral de vijfde, over matth. xi:19a, waarin jezus christus wordt voorgesteld als ons voorbeeld in het genot en gebruik van de goederen en genoegens des levens, een opstel, reeds te Nederlangbroek vervaardigd, toen v.o. nog geen vijftien maanden Predikant was, en later slechts in kleinigheden veranderd; de negende, over Hebr. x:9a, getiteld: het oude en het nieuwe, offers en godsvrucht; en de tiende, over Rom. viii:4, handelende over de vervulling van het regt der wet door vrijheid der wet. Maar ook de overige, waarin meer gewone onderwerpen besproken worden, zijn daarom, naar inhoud en wijze van behandeling, niet gewoon. De eerste, b.v., die het geloof beschouwt als het door God gewilde werk des menschen, naar joh. vi:29, heeft ons bij uitnemendheid behaagd. Na eene vrij uitvoerige tekstverklaring, die de kracht van jezus' woord aanwijst uit den zamenhang waarin het voorkomt, wordt eerst het geloof beschouwd als een werk, eene daad des menschen, daar het zoo | |
[pagina 51]
| |
overal voorkomt in de H. Schriften, in den aard der zaak ligt, en overeenkomt met de geheele inrigting van het Evangelie. En daarna wordt er tot zulk een geloof krachtig opgewekt, omdat het is het werk dat God van ons wil, het éénige dat God van ons wil, en ook het eenige werk tot zaligheid. Ook de vierde hebben wij met stichting gelezen, waarin het Evangelie wordt voorgesteld als de bron der ware wijsheid. De tekst, Col. ii:3, schijnt van christus te spreken, maar moet, naar de betere lezing van vs. 2, in dier voege worden opgevat, dat paulus aangaande de verborgenheid Gods verklaart dat daarin al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn. En die verborgenheid is, naar het verband, niets anders dan het Evangelie. Dit een en ander wordt op zeer gepaste wijze in het licht gesteld; en geheel deze Leerrede, ofschoon wij gewenscht hadden, daarin meer rustpunten aangegeven te zien, spreekt van het Evangelie met zóó hooge ingenomenheid, dat wij onder het lezen bemerken kunnen, hoe zeer den Steller zijne Evangeliedienst, waarvan bij het uitspreken juist vijf-en-twintig jaren verstreken waren, ernstig ter harte ging. Opmerking verdient niet minder de achtste, die over de verschijning van jezus aan ruim vijf honderd broeders na zijne opstanding, 1 Cor. xv:6 vermeld, handelt. Daarbij ligt de niet gewone meening ten grondslag, dat jezus door die broeders niet juist op éénmaal, d.i. te gelijk, gezien zou zijn, maar slechts ééns, in tegenoverstelling van de twaalve en andere opzettelijke getuigen van jezus, aan welke Hij zich na zijne opstanding onderscheidene malen levend vertoond heeft. Zonder nog deze opvatting te willen goedkeuren, erkennen wij gaarne dat daardoor deze Leerrede veel eigenaardigs heeft, waardoor zij zich onderscheidt; terwijl dit berigt van paulus voorts wordt aangemerkt als eene hoogst gewigtige getuigenis voor de zekerheid van de opstanding des Heeren, als eene bijdrage tot de kennis van den opgewekten Heer, en als eene aanleiding om ons te bepalen bij en te bevestigen in onze Christelijke hoop. Bij dit laatste punt wordt van de woorden: en sommigen ook zijn ontslapen, een zeer gepast en verrassend gebruik gemaakt. De laatste Leerrede eindelijk draagt den stempel van uitnemende gepastheid en heiligen ernst. Zij handelt over de wonderspreuk, die matth. xiii:12 voorkomt, en, naar aanleiding daarvan, over | |
[pagina 52]
| |
het regt gebruik van hetgeen God schenkt tot 's menschen verlichting en zaliging. Zij beschouwt het tekstwoord: als een woord der wijsheid, door den Heer voor zijne tijdgenooten gesproken; als een woord van waarheid, overal en ten allen tijde in het zedelijke rijk van God te aanschouwen; en als een woord van zelfbeproeving, vermaning en opwekking, voor ons steeds, en bijzonder ook op dezen dag en in dit uur, gewigtig. Uitgesproken op den gedenkdag van Waterloo en tot sluiting van het Akademiejaar, komt ons deze Leerrede voor, zeer gelukkig te zijn uitgevallen. Wij willen hiermede echter niets te kort doen aan de verdiensten der overige stukken, die in dezen bundel zijn opgenomen. Zóó zeer verschillen zij ook, onzes inziens, niet onderling in waarde, dat de eene hoog boven de andere zou te stellen zijn. De tweede prijst met Ps. cvii:43 wijze behartiging aan van de gebeurtenissen der wereld en de lotgevallen der menschen als weldadige beschikkingen van God; de derde, naar job xxviii:28, de godsvrucht als de ware wijsheid; de zesde spreekt over de heilige vreugde van jezus, volgens luk. x:21a; de zevende stelt, volgens joh. ii:11b, de wonderen van jezus voor als openbaringen zijner heerlijkheid, en de elfde, eindelijk, behandelt de gelijkenis der stugge kinderen, luk. vii:31-32. Zoo keeren wij tot de drie eerstgenoemden terug. In die over matth. xi:19a, die tot de zeer ongemeene behoort, vinden wij eerst het beeld van jezus in eenige trekken uit zijne geschiedenis geteekend, met aanwijzing, dat en hoe de Zoon des menschen is gekomen ‘etende en drinkende’. Rijk is de ontwikkeling in deze drie bijzonderheden: jezus onttrok zich niet aan de wereld of aan de genoegens des gezelligen levens - was, te midden daarvan, steeds een voorbeeld van matigheid en zelfverloochening, waardoor Hij van de wereld en hare genietingen nooit beheerscht werd - en bezigde ook deze tot zijne eigene bestemming en anderer zaligheid, zoodat Hij zelfs daarover heerschte. En hiervan wordt dan ten anderen de toepassing op ons-zelven gemaakt, of wel zulk een gedrag als voorbeeld voor ons Christelijk leven ons aangeprezen. De wijze waarop dit hier geschied is, getuigt van grondige menschenkennis en heldere levensaanschouwing. Het onderwerp der negende Leerrede, over Hebr. x:9a, wordt beschouwd als eene zaak: reeds onder het O. Verbond gevoeld en erkend - door jezus | |
[pagina 53]
| |
christus in het N. Verbond verwezenlijkt, en - voor den Christen door hetgeen jezus deed verbindendGa naar voetnoot(*). Behalve dat deze Leerrede de bewijzen oplevert, dat de Steller diep was ingedrongen in den Brief aan de Hebreën, waaruit de tekst ontleend is, en de reinigende kracht van den dood van christus in helder licht plaatst, is zij ons ook merkwaardig van wege hetgeen daarin tegen het einde (bl. 249) voorkomt. Men kan er uit zien dat hij verre af was van te ontkennen, dat christus ook door zijnen dood eene verzoening is voor onze zonden. Wat, eindelijk, de tiende betreft: de wèlgekozen Inleiding loopt over vrijheid en wet, twee tooverwoorden onzer dagen, die lijnregt tegen elkander over staan. En als er nu, volgens paulus' woorden, Rom. viii:4, zal worden aangewezen dat door vrijheid van wet alleen vervulling is van het regt der wet, dan geschiedt dit door zoowel de wet en hare werking als de vrijheid en haar streven in beider waren aard voor te stellen. In vrijheid der wet, namelijk, ligt het middel, het vereischte ter vervulling van het regt der wet; en, omgekeerd, in vervulling van het regt der wet ligt het doel en tevens het kenmerk der vrijheid. Dit betoog, ofschoon zoo min mogelijk afgetrokken en dor, is de vrucht van te diep wijsgeerig nadenken, om niet verheven te zijn boven de bevatting van gewone hoorders, maar verdient des te meer nagelezen en behartigd te worden door allen die het wezen des Christendoms regt verlangen te verstaan. Zullen wij nu nog in het breede uitweiden over den preêktrant van van oordt? Over het algemeen kunnen wij ons wel vereenigen met het gunstig oordeel, door zijnen lofredenaar, h.m.c. van oosterzee, daarover onlangs geveldGa naar voetnoot(†). De inhoud zijner Leerredenen laat, wat gepastheid, belangrijkheid, degelijkheid, diepte en vooral praktikale strekking betreft, zeer weinig te wenschen over. De meeste zijn in meerdere of mindere mate gelegenheidspreken, en van allerlei verschijnselen des tijds en voorvallen des dagelijkschen levens | |
[pagina 54]
| |
wist hij partij trekken. Hij sprak voorts omdat hij geloofde en zoo als hij geloofde, zonder zijne Christelijke overtuiging te verbloemen. Men kan van hem in de opvatting der Christelijke waarheid verschillen; men kan wenschen, dat hij sommige bijzonderheden, daartoe betrekkelijk, meer op den voorgrond mogt hebben geplaatst: maar ontkennen, dat de persoon van den Heer jezus christus bij hem allerwege op den helderen voorgrond staat, dat hij op het geloof in Hem en de duurzame, heiligende geloofsgemeenschap met Hem allerwege ernstig aandringt, en met den Apostel van ganscher harte betuigt: de zaligheid is in geenen anderen, ontkennen kan men dat niet. In zooverre is deze bundel van nagelaten Leerredenen een bewijsstuk te meer tegen den laster, waaraan van oordt in de laatste jaren zijns levens met zijne Groningsche ambtgenooten onverdiend heeft ten doel gestaan, alsof zij den Christelijken leerstoel slechts beklommen om de Godheid van christus te bestrijden en zijn bloed als met voeten te treden. En is hij-zelf nu reeds voor hooger regtbank geroepen, het ware onbescheiden, om nu nog, aan het einde onzer beoordeeling, tegen hem in te brengen wat er, zoo wij meenen, aan den vorm zijner opstellen, en vooral aan den niet gelukkigen stijl ontbrak. Van oordt zelf heeft de kritiek ontwapend, door met de hem eigene rondborstigheid te belijden, hoe zeer hem die gebreken bekend waren. Maar juist omdat hij ze kende en betreurde, zonder dat hij ze wist te verhelpen, zou hij misschien zulk een bundel Leerredenen niet ligtelijk hebben uitgegeven en allerminst als modellen van kanselwelsprekendheid. |
|