Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 493]
| |
Mengelwerk.Geschied- en oordeelkundige beschouwing der grvoelens van de oude volken aangaande het zamenstel des heelais, en in het bijzonder van de kosmische stelsels der Grieksche wijsgeren en sterrekundigen.
| |
[pagina 494]
| |
beelden over de zamenstelling der wereld, gedeeltelijk van de Oostersche volken en van de Egyptenaren hebben ontleend, en tevens dat hunne eigene zinnelijke waarneming en bespiegeling die heeft gewijzigd. Onze kennis aangaande die denkbeelden bij de Chinezen, Indiërs, Perzen, Assyriërs, Chaldeën, Arabieren en Egyptenaren, is zeer beperkt, even als hunne voorstellingen, voor zoo ver zij ons bekend zijn geworden, meestal ook bekrompen en soms ongerijmd waren. Sommige dezer volken, zoo als de Chaldeën en de Egyptenaren, hebben zich reeds vroeg met sterrekundige waarnemingen bezig gehouden, zij moesten zich dus ook te gelijk een denkbeeld van de inrigting van het groote wereldgeheel maken, waarvan de zinnelijke waarneming den grondslag moest zijn. Het is bij mozes, dat men de oudste oorkonde van eene Cosmogonie vindt, die waarschijnlijk eenen Egyptischen oorsprong hebben zal, en van een eenvoudiger en verhevener karakter is, dan die der Oostersche volken, zoo als zij ons in de fragmenten van sanchoniaton bij de Pheniciërs, in de Zend-a-vesta bij de Perzen, in de Veda's en in de Mahabarat bij de Indiërs voorkomen. Het kosmische stelsel zoo als het in Genesis en doorloopend in de geheele Heilige Schrift zich vertoont, rust geheel op de zinnelijke voorstelling. De aarde is het middelpunt der wereld, vast en onbewegelijk gegrondvest; zij is eene ronde platte schijf rondom door de zee of de wateren omringd, terwijl de hemel als een halfrond koepelgewelf op de grenzen van het uitgebreide cirkelvlak der wateren rust, en waaronder zich de zon en de maan bewegen, terwijl de sterren als kleinere lichten aan de binnenzijde des gewelfs vastgehecht zijn. Deze voorstelling werd later wel in eenige bijzonderheden gewijzigd, zoo als door de beweging der planeten en het aannemen van eene benedenwereld, scheol, het rijk der schimmen, maar waarvan de denkbeelden even duister en onbepaald als die schimmen zelve bleven. Het is niet uitgemaakt of de Oostersche volken met de Egyptenaren, de zon, de maan en de planeten als vrij zwevende bollen of als lichtende schijven aanzagen, of dat zij hunne beweging rondom vaste kringen of spheren aannamen; zoo veel is zeker, dat zij de beweegbare hemelligchamen als goddelijke wezens beschouwden, en dat in het Oosten het Sabeïsmus algemeen, en in Egypte gedeel- | |
[pagina 495]
| |
telijk heerschende bleef. Bij al deze volken was de aarde het onbewegelijke middelpunt des heelals eene platte schijf door de wateren omringd of daarop drijvende. De bespiegeling der Indiërs wilde echter verder gaan: zij stelden vast, dat de aarde op eenen oliphant en dien weder op eene schildpad ruste, maar wáárop de schildpad gevestigd was, moest men aan de Braminen niet vragen, zij bleven hierop het antwoord schuldig. Verder ruste het hoogste van het hemelgewelf op den top van den berg Meroë in het middelpunt der aarde, waarschijnlijk de Indo-kusch, een der takken van het Himalaija-gebergte; de zee die de wereld omgeeft was voor hen de Indische oceaan. In Genesis is het paradijs ook in het middelpunt der aarde gelegen, de berg Ararath heeft dezelfde beteekenis als de Meroë, en de vier rivieren of takken die uit de hoofdstroom in Eden of het paradijs ontsproten, de Pison, de Gihon, de Hiddekel en de Frath ontlasten zich in de zee, die volgens het algemeene gevoelen de gansche aarde omringde. Het is moeijelijk te zeggen welke rivieren hiermede bedoeld zijn, de Pison die het goudland Havila omloopt, is misschien de Indus; de Gihon die het geheele land van Cusch doorstroomt, de Nijl; en de Hiddekel en de Frath: de Tiger en de Euphraat. Het duidt eene zeer geringe aardrijkskundige kennis aan, deze rivieren uit eenen hoofdstroom te doen voortvloeijen - mozes moet echter de Roode en Middellandsche Zeeën gekend hebben, die hij zich vereenigd als gedeelten der algemeene wereldzee voorstelde; terwijl de Indische aardrijkskunde zich niet verder uitstrekte dan tot hetgeen tusschen de Indus, de Ganges en de Indische Zee gelegen is. Het was natuurlijk, dat men in de kindschheid der beschaving de aarde als het platte en vaste grondvlak der wereld aanzag; dat men den hemel als een blaauw gewelf beschouwde, en zon en maan met de sterren als groote en kleine beweegen onbeweegbare ligchamen aanmerkte, alleen geschikt om de aarde bij dag en nacht te verlichten. Men moest in het eerst immers afgaan op hetgeen de zintuigelijke gewaarwording van het gezigt ons schijnbaar leert.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 496]
| |
De oudste denkbeelden die de Grieken omtrent de gesteld heid der wereld hadden, zijn een bewijs dat zij daarin met de Oostersche volken hoofdzakelijk overeenkwamen. Deze volken gingen hen in de sterrekundige waarnemingen en in de kosmische bespiegeling voor, maar bleven op een zekeren trap daarin staan, terwijl de Grieken van bijna hetzelfde gevoelen uitgaande, hunne voorstellingen tot verschillende theoriën ontwikkelden, en de onzamenhangende waarnemingen later tot een wetenschappelijk geheel bragten. De Homerische gedichten die van Ionischen oorsprong zijn, leveren eene bepaalde voorstelling van het wereldstelsel op, dat in de hoofdtrekken met dat der Aziatische volken overeenkomt. De aarde is rond als eene schijf (diskus), of liever als een schotel of schaal; want aan de randen is zij iets verhoogd en in het midden eenigzins dieper, zoodat het water zich daarin verzameld heeft, dat tot op dezen dag den naam van Middellandsche Zee heeft behouden. De aardschijf is tevens door water omgrensd; namelijk door den oceaan, doch dit woord is niet zoo als nu in de beteekenis van wereldzee op te vatten, maar hij is een stroom van geene belangrijke breedte, die naar het Noorden en Oosten, Westen en Zuiden omvloeit, en zijnen oorsprong ten noorden van de Zuilen van Herkules heeft, om zich ten zuiden van die Zuilen weder in de Middellandsche Zee te ontlasten. De hemel is als eene glazen klok of stolp op de aarde gesteld (Il. XVIII, 399 en Od. XX, 65), die als de vaste bodem van alles, en tevens als het vat van de zich daarop bevindende zee wordt aangezien. De oceaan als een smalle vloed, komt weinig in aanmerking. Daarom speelt ook de aarde als de algemeene moeder in de Theogoniën de hoofdrol. In de Theogonie van hesiodus ontstaat na en uit den Chaos de breedborstige aarde en met haar te gelijk de hemel, omdat die haar overal zou kunnen bedekken. Hier is de aarde als eene wijduitgestrekte vlakte gedacht, zoodat tevens de hemel eene grootere uitgebreidheid verkrijgt, en hetgeen daaruit natuurlijk moest voortvloeijen, ook eene vlakkere gewelving; zoo als de naïve beschouwing en de perspectivische schijn aan de hand gaven. Eene andere voorstelling zien wij in eenen lateren zang van den Ilias (XX, 201, 216): hier wordt de oceaan de oorsprong | |
[pagina 497]
| |
van alles genoemd, en al vroeg ontmoeten wij in Ionië eene philosophische bespiegeling die in alle opzigten streeft om het ontstaan van alles uit het water te verklaren. Men was door de berigten der Phenicische zeevaarders bekend geworden, dat het water hetwelk het vaste land omgeeft, zoowel ten zuiden van Azië en Lybië, als aan gene zijde der Zuilen van Herkules, uitgestrekter dan een stroom was, ja, de Middellandsche Zee ver in omvang overtrof; men zag zich dus genoodzaakt eene andere verdeeling van land en water aan te nemen en het laatste het overwigt en de oorspronkelijkheid in te ruimen. De aarde van thales was altijd nog eene schijf, zij was echter niet meer slechts de omvattende schaal voor een binnenwater, maar zij werd veeleer zelve door het water gedragen en als daarop drijvende beschouwd. Wij zien dus dat het gevoelen van thales, de stichter der Ionische school en Griekenlands eerste wijsgeer, weinig van de Oostersche, Egyptische en dichterlijke Kosmogoniën verschilt, en daar hij ook het daarin heerschende denkbeeld van eene boven- en benedenwereld aannam, men hem ten onregte de bolvormige gedaante der aardeGa naar voetnoot(2) en de spherische vorm van het heelalGa naar voetnoot(3) toegeschreven heeft. Men moet bij thales de horizontale strekking der wereldvlakte vasthouden, hij leert het bestaan der aardschijf, eener cirkelronde tafel der aarde. Als de Placit. phil. van eenen spherischen vorm spreken, komt zulks door de later voorkomende verwisseling van kring met spheer, zoo als diogenes laëritus ook aan anaximander eene spherische aarde toeschrijft; terwijl hij aan eene kringvormige dacht. De oceaan is bij hem geen stroom meer, maar eene wezenlijke wereldzee, die zich onder de aarde voortzet, als de laatsten grond van alles: er moet even zoo min als bij de Braminen, naar eenen verderen grondslag, naar een vat waarin dezen oceaan bijeengehouden wordt, worden gevraagd; want het water is het beginsel van alle dingen bij thales, die van Phenicischen oorsprong was, en dus veel van zee en water gehoord had. De aarde is bij hem nog eene dunne schijf en drijft als zoo- | |
[pagina 498]
| |
danig op de wateren van den oceaan, ‘zij drijft daar op als een hout.’Ga naar voetnoot(4) Men had nog geen begrip van de specifieke zwaarte; door hare breedte en de groote massa water die haar ondersteunde, werd het zinken der aarde belet. Uit het water stijgt als damp, de lucht die de aarde bedekt naar boven; lucht kan zich weder tot water verdikken. De luchtkreits strekt zich over de aarde en de gansche oppervlakte van den oceaan uit, de hemel die hem beperkt is een half cirkelvormig gewelf, misschien wel wat vlakker gewelfd en van eene vaste stof gedacht; hetgeen noodzakelijk uit het denkbeeld der aanhechting van de vaste sterren aan dit gewelf moest voortvloeijen. Ofschoon wij dit laatste gevoelen niet bijzonder aan thales kunnen toeschrijven, was het toch algemeen bij zijne navolgers en de gansche Ionische school aangenomen. Hoe de hemelstolp of klok zich aan den oceaan hechte bleef onbepaald. Even zoo min kon men rekenschap geven hoe de beweegbare hemelligchamen en de vaste sterren, hunnen loop van hunnen ondergang tot hunne wederopkomst voortzetten, men wist slechts dat zij door den oceaan voor ons oog bedekt werden. Dat thales reeds eene zonsverduistering zoude voorspeld hebben, heeft niets onwaarschijnlijks. Men kende reeds lang bij de Oostersche volken, vooral bij de Babyloniërs en Chaldeën, eene achttienjarige periode (Saros) in welke de zonsen maansverduisteringen volgens eene rij zich herhalen. De kennis aan deze periode kan thales in staat gesteld hebben om die zonsverduistering vooruit te bepalen; misschien heeft hij die ook wel kunnen berekenen, volgens de knoopen die de baan der maan met de ecliptica maakt. Thales kende ook de oorzaak der verschijning: de maan als een aardachtig ligchaam, bedekt geheel of gedeeltelijk het beeld der zon. Diensvolgens hield hij de zon en de planeten, hier sterren genoemd, voor ligchamen en van eene gloeijende aardachtige massa.Ga naar voetnoot(5) Bij den tweeden Ionischen wijsgeer, die in vele opzigten merkwaardig is, bij anaximander, vindt men in de hoofdtrekken dezelfde beschouwing van het wereldgebouw terug, doch met | |
[pagina 499]
| |
wijzigingen die reeds de overgang tot de latere geheel afwijkende uitmaken. Vooreerst moet hier weder eene dwaling aangewezen worden die alles in verwarring brengt, en zelfs nog in whewells Geschiedenis der inductieve wetenschappen, waarin men die het minst kan dulden, te voorschijn komt. Zij betreft de bolvormigheid der aarde, die anaximander volgens diogenes laërtius zoude geleerd hebben. Als men dit gezigtspunt met het beginsel van anaximander, het oneindige (apeiron), in verband brengt, en daaronder valschelijk eene oneindige ruimte verstaat, zoude men tot het gevoelen van eenen vrijzwevenden bol in de oneindige wereldruimte komen; eene beschouwing die hemelsbreed van het eigenlijke gevoelen van anaximander verschilt. De onbestemde en vlugtige opgaaf van diogenes laërtius kan geen gewigt hebben tegen de bepaalde en eigenaardige voorstelling die ons van plutarchus door eusebius (Praep. Evang., I, 8) overgeleverd, is en waarmede de Placit. phil. (III, 10) overeenstemt. Anaximander houdt even als thales de aarde voor eene schijf, rondom van den oceaan omgeven; doch hij beschouwt haar als minder vlak en geeft haar eene zekere dikte; hij ziet haar dus als een cylinder of cylindersegment aan, want hare dikte is gering tegen de middellijn van haar grondvlak en bedraagt daarvan slechts een derde gedeelte. Het schijnt dat eene proefondervindelijke waarneming van de diepte der bronnen, spelonken en bergwerken, tot deze bepaling aanleiding gegeven heeft. De aarde blijft dus bij hem een paralelvlakkig ligchaam en het geheel der kosmische voorstelling heeft voornamelijk eene horizontale uitgestrektheid; hij geloofde hierdoor vastheid en stevigheid aan de aarde te geven, ieder ander figuur moest haar dobberend en wankelend doen zijn. De oceaan heeft ook slechts eene horizontale uitbreiding. De wereldkaart die anaximander vervaardigde en waarvan herodotus (IV, 36) met afkeuring gewag maakt, terwijl hij over den vorm der aarde als ‘ronder dan op een draaibank gemaakt’ lagchen moet, was voorzeker een der eerste die door een Griek vervaardigd werd. De vordering in land- en volkenkennis moest de rondheid van het vaste land hoe langer hoe twijfelachtiger doen worden. Als de oceaan zich horizontaal uitstrekt, en | |
[pagina 500]
| |
zich niet in het oneindige verliezen wil, moet hij begrensd zijn, en hij kan niet anders begrensd zijn dan door den hemel, die, als zijnde van eene vaste natuur, dat doen kan. Hij breidt zich tot onder den oceaan uit, eenigzins evenwijdig met den cylindervorm der aarde; hoe diep, daar moet men niet naar vragen. Het is verder niet waarschijnlijk dat anaximander even als thales de aarde op het water heeft laten drijven, verscheiden redenen kunnen daartegen ingebragt worden. Bij hem is het water niet meer het hoofdbeginsel aller dingen; de aarde, als zijnde door hare dikte veel zwaarder, behoeft dezen steun niet, en is ook daardoor minder tot drijven geschikt. Anaximander leidt ook het ontstaan der wereld van eene scheiding der tegenstrijdige stoffen af, waarin het ligte en luchtvormige naar boven stijgt en het vaste en zware naar beneden zinkt.Ga naar voetnoot(6) Zoo kunnen wij dan aannemen, dat waarschijnlijk bij anaximander de ronde breede aarde in den vorm van een cylindersegment, de algemeene grond en bodem van alles is, en dat tusschen haar en den hemel, van onderen, slechts eene smalle strook van den oceaan overblijft om de beweging des hemels gemakkelijker te maken. De vorm des hemels moest voor anaximander ook eene bolvormige zijn, zij was van eene vurige zelfstandigheid en omsloot de lucht boven de aarde ‘als de schors den boom.’Ga naar voetnoot(7) Zijne vurige natuur hindert niet dat hij eene grens uitmaakt. Deze omsluitende schors vormt meerdere lagen; tusschen deze bewegen zich de verschillende hemelligchamen, als: de zon, de maan, de planeten en de vaste sterren.Ga naar voetnoot(8) Wij zien dus dat bij anaximander de voorstelling van het wereldgebouw zich verruimt. De hemel is het gewelf, waar binnen aan zich de vaste sterren als gehecht vertoonen, die zich door zijne omwenteling schijnen te bewegen, maar is niet te gelijk de baan der zon, maan en der planeten die zich in andere lagen op verschillende afstanden rondwentelen.Ga naar voetnoot(9) De maan is ons nader dan de zon, nog nader zijn ons de planeten, | |
[pagina 501]
| |
en hetgeen paradox schijnt te zijn nog nader de hemel der vaste sterren. Dien hemel is eene vaste doorschijnende kristallijne klok, zon, maan en de planeten bewegen zich aan gene zijde en schijnen daar door, hebbende ieder hunne bijzondere laag waarom zij zich rondwentelen. De Placit. phil. (II, 15) maakt van drie kringen of spheren gewag om welke de hemellichten zich bewegen. Zij zijn het die verschillende lagen vormen als van een boomschors, zoodat die hemelligehamen elkander in hunne ongelijke rondwenteling voorbij kunnen komen, b.v. de maan voorbij de zon. Nog merkwaardiger is het volgende: anaximander neemt eenen kring aan acht-en-twintig maal grooter dan de omtrek der aarde, die als een wagenwiel een holle rand heeft, die met vuur opgevuld is, en in dien rand eene opening waardoor het vuur dringt, dit is de zon; hij nam zulke openingen ook voor de maan, de planeten en de vaste sterren aan, hij behoefde dus de vaste sterren niet wezenlijk aan het hemelgewelf vast te hechten. Hoe vreemd ons deze voorstellingen mogen schijnen, zij waren echter het gevolg van eene nadere waarneming. Door de zonsverduisteringen had men geleerd dat het onmogelijk was, dat de zon en de maan zich in éénen kring konden bewegen, de maan ging de zon voorbij, zij moest dus nader dan deze zijn. Er bleef dus niet anders over dan het getal der spheren of kringen te vermeerderen, de kristallijne klok splitste zich dus in verscheidene lagen, waar tusschen zich verschillende hemelligchamen rondwentelden. Het omringende vuur des hemels gaf het licht aan deze ligchamen, en wij bekomen het eerst een denkbeeld van eene ondermaansche wereld. Het stelsel van anaximander, dat tot nog toe verkeerd en onvolledig voorgesteld was, verkrijgt nu eene groote mate van eigenaardigheid, en het maakt een gemakkelijke overgang uit tot de latere kosmische zamenstellingen der Grieksche wijsgeeren. Het streven naar een zamenhangend systema, was oorzaak dat anaximander in betrekking tot de zon en de maan en de reden hunner verduisteringen, in juistheid van beschouwing terug ging. Terwijl thales het licht der maan van de zon afleidde, gaf hij haar weder een eigen maar zwakker licht, en nadat zijn voorganger de wezenlijke oorzaak der zonsverduistering in den tusschenstand der maan gevonden | |
[pagina 502]
| |
had, ging hij van dit gevoelen af, en verklaarde de maanszoo wel als, de zonsverduisteringen door de verstopping der aan deze hemelligchamen toekomende lichtopeningen. Thales kon van eene zonsverduistering rekenschap geven, maar geenszins van eene maan-eklips, die door de platvormigheid der aarde voor hem volstrekt onverklaarbaar bleef. Anaximander poogde zulks door zijne vreemde theorie te doen. Wij zien tevens dat hij nog zeer verwijderd was van de bolvormige gedaante der zon, maan, planeten en sterren aan te nemen, het waren voor dezen wijsgeer nog vurige schijven die door de hemelopeningen schenen. Wat de betrekkelijke grootte der hemelligchamen aangaat, hieromtrent gaf anaximander zelfs getalsbepalingen, waaraan het voornaamste, de gegevens of grondslagen waarnaar hij rekende, ontbreekt. Hij hield de zon voor niet kleiner dan de aarde, volgens diogenes laërtius, hiermede is de positieve opgaaf van de Placit. phil. (II, 20, 25) niet geheel in strijd; zij schijnt ook van endemusGa naar voetnoot(10) afkomstig te wezen. Volgens deze opgaaf is de zon 28 maal grooter dan de aarde, en de maan 27 maal, en dus de zon slechts 1/28 grooter dan de maan. Hieruit volgt dat men de afstand van beide als weinig verschillend moet stellen; dit stemt goed met het beeld der lagen van eene boomschors overeen. Wij moeten nog van twee latere Ionische wijsgeeren spreken, namelijk van anaximenes en heraklitus. Anaximenes neemt de aardschijf aan, den smallen oceaan rondom, en den kristallen halven bol daar boven, die uit eene vaste en harde stof bestaat. De aardschijf heeft ook weder eene mindere dikte dan bij anaximander, want hij noemt haar schotel- of schaalvormig, ook drijft zij niet op den oceaan, maar schijnt dien veeleer te dragen. Daar anaximenes de lucht als hoofdbeginsel aanneemt, laat hij de aarde op de lucht zweven. Zon en maan zijn voor hem geene bolvormige ligchamen, maar vlak gelijk een blad,Ga naar voetnoot(11) zij worden van de lucht door hunne breedte gedragen,Ga naar voetnoot(12) terwijl de vaste sterren aan het hemelgewelf gehecht zijn. Hier heeft reeds eene verwijdering van de moeijelijke theoriën van thales en vooral van die van | |
[pagina 503]
| |
anaximander plaats, en men bespeurt eene toenadering tot de Pythagorische voorstellingen, waarvan straks nader. Hij bestreed verder nog het denkbeeld, dat de zon, maan en verdere hemelligchamen onder de aarde hunnen loop voortzetten; zij gaan slechts achterom door het noorden, waar de aarde zich verhoogt.Ga naar voetnoot(13) Hij vergenoegt zich hier met de populaire voorstelling, misschien een gevolg van den hiërarchischen invloed der priesterschap, die in zijnen tijd in de democratische steden van Ionië heerschte. Wij vinden ook in de zoo even aangehaalde plaats van origenes eene zeer beeldrijke uitdrukking voor de beweging des sterrenhemels: de sterren bewegen zich als een ‘hoed om ons hoofd’; in dit beeld verschijnt de voorstelling van het halfrond des hemels zoo duidelijk, als op geene andere plaats bij de oude Schrijvers. Van heraklitus, die zich juist niet het meest door sterrekundige en kosmische onderzoekingen deed kennen, weten wij niet veel meer dan dat hij zich niet ver van de volksvoorstelling en de onmiddellijke zinnelijke voorstelling verwijderde. Hij beschouwde ook de aarde als eene schijf en den hemel als half bolvormig. De horizontale ligging der aarde op den bodem der wereld is haar eigen, zoo als het vuur zijne natuurlijke plaats boven heeft; er zijn dus slechts twee bewegingen: vuurwaarts naar boven, aardwaarts naar beneden. De Heraklitische wijsbegeerte is in dit opzigt de voorbereiding der Platonische leer van eene bovenzinnelijke wereld, die nog geheel onontwikkeld in deze oud-Ionische wijsbegeerte sluimert.
Wij gaan thans tot eene andere wijze van beschouwing over, namelijk: van de Ionische die meestal empirisch was, en tot de Dorische die een meer theoretisch en bespiegelend karakter had. Het is opmerkelijk, dat twee der stichters, die van de Italische en Eleatische school, pythagoras van Samos en xenophanes van Colophon, Ioniërs waren, die de kiem van den griekschen geest van onderzoek in eenen nieuwen bodem overplantten. Volgens de overlevering zou pythagoras de landen van het | |
[pagina 504]
| |
Oosten en Egypte bereisd hebben; het schijnt evenwel, dat, zoo hij al niet in Indië, te Babylon en te Memphis is geweest, hij echter eenige kennis verkreeg van de sterrekundige waarnemingen der Chaldeërs en Egyptische priesters. Wij hebben slechts karige berigten van de kosmische denkbeelden van pythagoras, die, als tijdgenoot van anaximander, niet onkundig van die van thales en van die zijns leerlings zal geweest zijn. Thales had juiste begrippen over de maan en de oorzaak der zonsverduisteringen; doch het was hem onmogelijk volgens zijn wereldstelsel eene verklaring der maaneklips te geven; dit schijnt pythagoras het eerst gedaan te hebben. Men moest het gansche oude systeem omverwerpen, als men op de vraag: welk ligchaam stelt zich tusschen de zon en de maan, bij eene verduistering van deze? ‘de aarde’, kon antwoorden; dit schijnt pythagoras gedaan te hebben. Volgens diogenes laërtius (VIII, 26) die, hoewel een gebrekkig compilator, uit goede bronnen putte, stelde dezen wijsgeer: ‘dat de wereld bolvormig was, dat in haar middelpunt zich de aarde bevindt, die eveneens bolvormig is en rondom bewoond. Er zijn tegenvoeters (antipoden), en hetgeen voor ons onder is, is voor hen boven.’ Hier is een groot keerpunt en eene geheel nieuwe wereldbeschouwing. De kloof tusschen zijne kosmische wereldbeschouwing en die zijner voorgangers, is grooter dan die tusschen hem en copernicus. De aarde is hier, even als voor ons, een vrijzwevend ligchaam in het wereldruim, een bol die van alle kanten bewoond is, zoodat onder en boven slechts betrekkelijk bestaan. Alles verkrijgt hierdoor eene andere gedaante, zon en maan wentelen zich met de sterren rondom dien vrijen bol, zoo ontstaat licht en duisternis, dag en nacht; die, volgens pythagoras, gelijk verdeeld zijn even als het land en water. De hemel is geen halve bol meer die op den oceaan rust, maar een holle kogel waarin de zon, de maan en de planeten hunne banen beschrijven. Wij zien hier voor het eerst een geocentrisch systeem. Alle deze zich vrij bewegende wereldligchamen zijn bollen, en de banen die zij doorloopen zijn cirkels. De cirkel is het volmaaktste figuur, de bol het volmaaktste ligchaam. De cirkelvormige baan keert in zich-zelve terug, en is een waarborg voor den eeuwigen duur der wereld en een blijk van de | |
[pagina 505]
| |
goddelijkheid der sterren. Bespiegelende gronden op de zekerheid der wiskunde gevestigd, schijnen pythagoras tot zijne beschouwing gebragt, en hem hiervoor de bewijzen aan de hand gedaan te hebben.Ga naar voetnoot(14) Het is opmerkelijk, dat eene zoo juiste voorstelling met zeer idealistische denkbeelden gepaard gaat. De planeten zijn bij pythagoras zeven in getal, zoo als de toonen in de octaaf; en hunne onderlinge afstanden volgens de wetten der harmonie geregeld. Van meer belang is het, dat voor pythagoras de morgen- en avondster een en dezelfde planeet zijn. Volgens diogenes laërtius zoude onze wijsgeer de eerste geweest zijn die dit heeft opgemerkt. De zeven planeten zijn dus hier: de Zon, de Maan, Mercurius, Venus, Mars, Jupiter, Saturnus. Bij photius (in voce pyth.) vindt men eene korte opgaaf van de rang-ordening dezer planeten, die nog meer de voortreffelijkheid van zijn stelsel boven dat van zijne voorgangers bevestigt. Aan het uiterste van de wereldgrens is de hemel met de vaste sterren, die het al omgeeft; vervolgens, als verste planeet, Saturnus, dan Jupiter, Mars, Venus, Mercurius, de Zon, en eindelijk de Maan die het meest nabij is. De aarde is een vaste kern, omgeven van den oceaan, de lucht, en eene vurige spheer. Welk een vooruitgang wordt men gewaar, als men deze denkbeelden met die van anaximander vergelijkt. Pythagoras behoeft niet meer als deze de kristallijne hemelklok gelijk eene boomschors in dunne lagen te splitsen: zijne wereldbollen bewegen zich vrij in denkbeeldige kringen. Van den half bolvormigen hemel is geene sprake meer. Hij omgeeft, integendeel, de aarde als zijn middelpunt van alle zijden; in zijne onmetelijke ruimte bewegen zich in ver van elkander verwijderde kringen de maan, de zon en de overige planeten. Bij pliniusGa naar voetnoot(15) vinden wij eenige afstanden vermeld, die een maatstaf aangeven van de denkbeelden, die men ook nog in zijnen tijd van de grootte van het heelal had. ‘Velen’ - zegt hij - ‘hebben de afstand der sterren van de aarde | |
[pagina 506]
| |
zoeken te bepalen, en het daarvoor gehouden dat de afstand van de zon tot de maan negenmaal grooter is, dan de maan van de aarde is verwijderd. Pythagoras, een man van eenen scherpzinnigen geest, heeft de maan 126,000 stadiën van de aarde geplaatst, van haar tot aan de zon het dubbelde, en van de zon tot aan den dierenriem of den vasten sterrenhemel het driedubbelde.’ De overige planeten verdeelde pythagoras volgens plinius geheel naar de verhouding der toonen in de octaaf: eene bespiegeling die alle inductieve gronden mist. Hoe kort en verstrooid deze berigten wezen mogen, zijn zij echter genoegzaam om ons eene duidelijke voorstelling van het wereldstelsel van pythagoras te geven. Het is waarlijk verheven en grootsch, stout en eenvoudig, en verdiende dat het van hem den naam van kosmos of orde ontving; een woord dat ná hem de beteekenis van wereldgeheel behield. De geheimhouding zijner leer, die waarschijnlijk wel de meeste betrekking op zijne sterrekundige denkbeelden had, omdat zij tegen de door de eerdienst geheiligde aanschouwingen aandruischten, heeft, hoewel nadeelig, even als de gewoonte van alle wijsgeerige scholen der oudheid om alle leerstellingen aan den meester toe te schrijven, ons niet geheel onkundig gelaten van de eigene gevoelens van pythagoras. Om hierin verwarring te voorkomen, zijn de gevoelens der latere Pythagoreërs bepaaldelijk te onderscheiden van die des wijsgeers naar wien zij zich noemden.
Bij de Pythagoreërs, vooral bij de latere, vinden wij zeer afwijkende gevoelens van die huns meesters. Eene inwendige noodzakelijkheid drong hen op den door hem gelegden baan voort te gaan en zelfs hierin geene gewaagde stellingen te ontzien. Er was ook veel in het stelsel van pythagoras dat aanleiding moest geven om hetzelve te wijzigen en te verbeteren. Volgens de berigten van aristotelesGa naar voetnoot(16) moeten de Pythagoreërs al vroeg het denkbeeld van een centraalvuur aangenomen hebben, dat als een algemeen en karakteristiek ken- | |
[pagina 507]
| |
teeken van hunne kosmische stelsels kan aangemerkt worden, en de grondslag werd van al de wijzigingen die zij in het oorspronkelijk systeem van pythagoras bragten. Wij zijn het meest met de bijzondere gevoelens van philolaus bekend, waarin de leer van het centraalvuur ook de hoofdrol speelt; doch wij kunnen niet verzekerd zijn dat dit gevoelen bij alle, voornamelijk bij de vroegere Pythagoreërs, aangenomen was. Het stelsel van philolaus heeft het geluk gehad, van voor dat van copernicus gehouden te worden, zoo als door stanley, montucla, bailly, de Fransche Encyclopedisten, en, wat het opmerkelijkste is, door copernicus-zelf. Deze beroept zich in zijnen brief aan Paus paulus III, die tot inleiding dient van zijn beroemd werk: de Revolutionibus orbium celestium, op eene plaats van cicero, waarin gesproken wordt, dat een Syracuser de omwenteling der aarde om hare as geleerd had, en bijzonder op hetgeen in de Placit. phil. (III, 13) voorkomt, volgens hetwelk de Pythagoreër philolaus, de planetarische beweging der aarde om de zon, en daarentegen heraklides van Pontus en elephantus hare wenteling om hare as zouden gesteld hebben. Een ander geschrift der oudheid, de Psammites van archimedes, bleef aan copernicus onbekend, het verscheen eerst eenige jaren na zijnen dood, hetgeen ook onze opmerking verdient. TiedemannGa naar voetnoot(17) is de eerste die wijdloopig en met goede gronden heeft aangetoond, dat uit de woorden en de wijze van uitdrukking van aristoteles het gevolg moet getrokken worden, dat het centraalvuur verschillend van de zon moet zijn. L. IdelerGa naar voetnoot(18) daarentegen ziet in de leer van philolaus het gevoelen, dat de zon het middelpunt van ons wereldstelsel uitmaakt. Dit is echter geheel onmogelijk, indien men het getuigenis van stobeus niet verwerpen wil, die uitdrukkelijk zegt, dat volgens philolaus de zon-zelve eene planetarische baan beschrijft. Daar volgt onmiddellijk, dat het centraalvuur, een bijzonder hemelligchaam, onderscheiden van de zon zijn moet; ook werd het door de Pythagoreërs de wereldhaard genoemd. Om geen twijfel over te laten, voegt hij daarbij, dat philolaus de zon als een glasachtig ligchaam beschouwde, dat geen | |
[pagina 508]
| |
eigen licht heeft, maar eerst door het centraalvuur moet verlicht worden. Men ziet dus, dat het stelsel van copernicus een geheel ander dan dat van philolaus is, en dat hij zijne grootsche gedachte niet met dien ouden wijsgeer behoefde te deelen. Ideler bemoeit zich echter weinig om de kosmische theorie van philolaus uiteen te zetten; hij ziet daarin noch duidelijkheid noch zamenhang. Dit onderwerp is door böckh naauwkeuriger beschouwd, niet alleen in zijn geschrift over philolaus, maar ook in eene gelegenheidsrede: De Platonico Systemate Coelestium Globorum et de vera indole astronomiae Philolaicae, 1810. Als wij het stelsel van het centraalvuur in het algemeen beschouwen, is het reeds eene stoute gedachte, de aarde eene planetarische beweging daar rondom te geven; deze beweging moest cirkelvormig zijn en als zoodanig een middelpunt hebben, en daarvoor kon moeijelijk een der bekende hemelligchamen aangenomen worden, die oogenschijnlijk zelfs om de aarde draaijen; een ideaal punt moest daarvoor in de plaats treden: dit was voor de Pythagoreërs het centraalvuur. Ideler maakt daarop de aanmerking, dat wij niet moeten vragen waarom wij dit vuur niet zien kunnen, alhoewel het de glazen zonneschijf kan verlichten, zoodat het louter onzin is het bestaan daarvan te stellen, - omdat wij het antwoord op de vraag: waar is het dan? moeten schuldig blijven. Als wij de zaak uit het standpunt der Pythagoreërs bezien, is dit echter zoo moeijelijk niet. Wanneer de aarde zich niet om hare as wentelt, dan keert zij steeds dezelfde zijde naar het centraalvuur, en de aarde is er mede in dezelfde verhouding als de maan met de aarde, die altijd dezelfde zijde daar naar toe gekeerd houdt; hetgeen misschien wel aanleiding tot het veronderstellen van den algemeenen wereldhaard heeft gegeven. De opmerkingen die men ten opzigte van de maan maakte, schijnen aan de kosmische denkbeelden der Pythagoreërs niet alleen, maar ook aan latere beschouwingen eene nieuwe ontwikkeling gegeven te hebben; doch hier waren zij tevens ook de oorzaak, dat men niet tot de wenteling der aarde om hare as kon besluiten. Men wist reeds dat de aarde bolvormig was, maar men kende slechts een halfrond, en men bleef van den toestand van het andere onkundig. Men dacht, daar het in het eene naar het noorden hoe langer hoe kouder werd, zulks | |
[pagina 509]
| |
omgekeerd in het andere plaats had en 't naar het zuiden hoe langer hoe heeter moest worden. Dit halfrond dat wij niet zien, was dus naar het centraalvuur toegekeerd; het afgewende dat wij bewonen moest door de zon verlicht worden, die eigenlijk het licht van het centraalvuur naar ons terugkaatste. Wij bewoonden dus de schaduwzijde der aarde, terwijl het andere halfrond de licht- en vuurzijde uitmaakte. Aristoteles geeft onsGa naar voetnoot(19) het berigt, dat de Pythagoreërs eene regter- en linkerzijde des hemels veronderstelden, en hij zoekt het onpassende daarvan aan te toonen door de bewering, dat er aan den hemel geen regts of links, geen onder of boven te pas komt, hetgeen door plato in zijnen Timeus reeds was aangemerkt. Bij de Pythagoreërs echter had zulks eene andere beteekenis. Regts is de lichtzijde, links die der duisternis; ook is het boven en onder, alsmede voor en achter. Bij eene nadere beschouwing blijkt het, dat de Pythagoreërs dit onderscheid niet zoozeer op den hemel dan wel op de aarde hebben toegepast, want zij spraken van de zijde waarop wij wonen, terwijl aristoteles alleen van den hemel gewag maakt, Regts en links staat ook in de Pythagorische tafel der tien Systochiën (tegenstellingen?) en zijn daar als het symbool van het goede en kwade, het volkomene en onvolkomene genomen. Wij bewonen dus volgens de Pythagoreërs de onderste zijde der aarde, het halfrond dat van het centraalvuur is afgewend. Volgens hen wentelt de aarde zich in vier-en-twintig uren rondom dit centraalvuur. ‘De aarde loopt als eene ster rondom het centraalvuur en brengt daardoor dag en nacht voort’, zegt aristotelesGa naar voetnoot(20). De Pythagoreërs, volgens simplicius, noemden de aarde eene ster en een orgaan van den tijd, want zij is oorzaak van dag en nacht. Het was geenszins de verwisseling der jaargetijden, of den loop der zon door de teekenen van den dierenriem, die de Pythagoreërs door den loop der aarde rondom het centraalvuur wilden verklaren, maar alleen de dagelijksche omdraaijing van den vasten sterrenhemel. Dit was reeds óók eene stoute gedachte om dien hemel te doen stilstaan; ofschoon zij nog eene schrede van de | |
[pagina 510]
| |
waarheid, namelijk de wenteling der aarde om hare as, verwijderd waren. De zon blijft hier nog eene planeet, die in een jaar haren loop rondom het centraalvuur volbrengt. Bij philolaus en andere Pythagoreërs komt nog de leer van de tegenaarde voor, die echter van den wetenschappelijken kern der theorie des centraalvuurs afgescheiden kan worden niet alleen, maar ook daarvan gezuiverd worden moet; omdat zij die in haar eigenlijk wezen regtstreeks tegenspreekt. Aristoteles zegtGa naar voetnoot(21): ‘Ook nemen zij eene andere, aan de onze tegenovergestelde, aarde aan, die zij tegenaarde (antichton) noemen, omdat zij de oorzaken der verschijnselen niet opsporen, maar aan die verschijnselen hunne meeningen en phantasiën met geweld aanpassen, en daardoor den wereldschepper het werk uit de hand nemen.’ En in de Metaphysica merkt hij aan: ‘De zoogenoemde Pythagoreërs, die zich het eerst met wiskundige onderzoekingen hebben bezig gehouden, zeggen: dat de hemel harmonie en getal is; omdat nu het tiental een volkomen getal is, en de geheele natuur der getallen in zich bevat, zoo stellen zij vast, dat er tien ligchamen moeten zijn, die zich aan den hemel bewegen, en daar er slechts negen zigtbaar zijn, zoo maken zij de tegenaarde tot het tiende.’ Zij die het eerst het centraalvuur aannamen, vervielen niet in die willekeurige bespiegeling waarmede aristoteles zoo gaarne den spot drijft. Zij wilden hierdoor, zoo als wij gezien hebben, de beweging des sterrenhemels verklaren; geheel anders was het met de uitvinders der tegenaarde. Hoe kwamen zij aan het geheiligde tiental? Pythagoras kende slechts zeven planeten; door het centraalvuur kwam de aarde als achtste daarbij, en zoo men bij de tegenaarde niet nog de sterrenhemel als de tiende voegt, komt men er niet toe, en dan vervalt geheel het vorige stelsel, dat dien hemel schijnbaar doet bewegen maar wezenlijk stil doet staan. Er zijn dus twee verschillende theoriën van het centraalvuur, de eene die, van de verschijnselen en eene diepe bespiegeling uitgaande, oorspronkelijk gedacht was; de andere die ongegrond op eene uitwendige zamenvoeging ruste, uit misverstand voortkwam, en op eenen zich weêrsprekenden onzin uitliep: deze laatste theorie ontmoet men bij philolaus. | |
[pagina 511]
| |
Het is duidelijk, dat de oorspronkelijke leer van het centraalvuur op den stilstand des hemels en zijne tegenstelling met de planeten berust, en tevens dat hij als eenen oneindigen ether werd aangemerkt, hetgeen reeds groote vorderingen in de kennis van de zamenstelling des heelals aanduidt; terwijl het aannemen van eene tegenaarde tot nieuwe ongerijmdheden moest aanleiding geven. Deze tegenaarde moest tusschen de aarde en het centraalvuur omwentelen en dit voor ons onzigtbaar maken, indien men aannam dat zulks in denzelfden omloopstijd geschiedde; zij bleef dan ook voor ons onzigtbaar, omdat hare donkere zijde altijd naar ons toegekeerd was, en is dus volstrekt onnoodig en verklaart niets. Nog ongerijmder is het als men de tegenaarde buiten de aarde doet omloopen: hoe komt het dan dat wij haar niet zien, tenzij men aanneemt dat zij altijd in de schaduw der aarde zich beweegt, en juist tusschen ons en de zon blijft, zoodat zij aan de ons toegekeerde zijde altijd verduisterd wordt. Het schijnt uit alles, dat deze volstrekt onnoodige tegenaarde uit het misverstand ontstaan is, van het onbekende halfrond, dat naar het centraalvuur is toegekeerd, als eene afzonderlijke planeet aan te nemen; zij moest dan even als de aarde bolvormig zijn. Hier, met brandisGa naar voetnoot(22) een middelweg in te slaan, waardoor de tegenaarde een van ons halfrond afgescheiden en paralel zich bewegende halve bol wordt, is zoo goed als die geheel weg te redeneeren. Doch het schijnt voornamelijk door de leer van de harmonie der spheren, dat de Pythagoreërs tot het aannemen van eene tegenaarde gebragt werden. De zeven planeten van pythagoras komen met de zeven toonen der octaaf overeenGa naar voetnoot(23); toen men tot het denkbeeld van een centraalvuur kwam, kon men bij het achttal niet blijven staan, men werd gedrongen, om tot het heilige getal op te klimmen, en hierom de sterrenhemel en eene geheel denkbeeldige tegenaarde hier bij te voegen, om dit getal (de tetraktus) volledig te maken. Philolaus is voorzeker de uitvinder der theorie van het centraalvuur niet, omdat de tegenaarde ook bij hem voorkomt en hij ook de sterrenhemel draaijen laat; hij was een der | |
[pagina 512]
| |
latere Pythagoreërs, die het tiental op hun wereldstelsel toepasten, en onder dezen komt hem zelfs geene uitstekende plaats toe. Volgens plutarchus en stobeusGa naar voetnoot(24) is de zon bij philolaus eene glasachtige schijf, die het licht van het centraalvuur ontvangt en terugkaatst. Dit was immers een teruggang van het volkomener stelsel, dat de bolvormigheid van alle hemelligchamen stelde. Reeds had stobeusGa naar voetnoot(25) aangemerkt, dat alkmeon even als anaximenes, de zon als eene vlakke schijf aanzagen, maar dat de Pythagoreërs die voor bolvormig hielden. AristotelesGa naar voetnoot(26) noemt dezen alkmeon eenen lateren en verbasterden Pythagoreër. Philolaus schijnt dus met hem in ééne klasse te vallen. BöckhGa naar voetnoot(27) stelt, dat Philolaus door de tegenaarde het andere halfrond, terra antipodum, verstaan heeft, hetgeen tegen het heilige getal strijden zou. Wij zijn het met ideler eens, dat wij ons van het stelsel van philolaus geen volkomen duidelijk begrip kunnen vormen. Philolaus schijnt ook niet eens de uitvinder van het tiental geweest te zijn. Volgens aristotelesGa naar voetnoot(28) zoude men kunnen opmaken, dat hippasus van Metapontus het eerst het bestaan van het centraalvuur zoude geleerd hebben, omdat hij, even als heraklitus het vuur als de voornaamste hoofdstof aanzag: eene uitdrukking, die hij ook, bij gelegenheid dat hij van het centraalvuur spreektGa naar voetnoot(29), gebruikt. Anaximander had reeds even als heraklitus het vuur de hoofdrol in het wereldstelsel doen spelen, het moest volgens hem de eene pool van den hemel innemen; zij plaatsten het beide aan den omtrek of grens des heelals, terwijl de Pythagoreërs het in het middelpunt stelden. Het is ook een eenvoudiger en treffender gedachte die copernicus geleid heeft. De Pythagoreërs waagden niet zoo als hij, hiervoor de zon als de bron van licht en warmte aan te nemen. Volgens de oogenschijnlijke waarneming was de zon eene planeet even als de maan, hoezeer anaximander beide | |
[pagina 513]
| |
reeds buiten den sterrenhemel gesteld had. Wat de betrekking hunner theorie met de verschijning aangaat, deze ziet voornamelijk op de verklaring van dag en nacht. De wenteling der aarde om het centraalvuur in 24 uren is een surrogaat, en een voorlooper zoowel van de wenteling om hare as als van haren planetarischen loop om de zon. Het planeetstelsel verkreeg hierdoor eene nieuwe uitbreiding en bevestiging; met meer regt dan vroeger verscheen de zon als planeet met een éénjarigen omloopstijd; de planeten traden wijder uit elkander, en de sterrenhemel, in plaats van een begrensd gewelf te zijn, werd eene oneindige ruimte waarin de hemelligchamen, ieder als eene bijzondere wereld, door eenen dampkring waren omringd, even als de aarde die voor het eerst eene planeet werdGa naar voetnoot(30). De banen der planeten waren alle cirkels en hunne bewegingen geëvenredigd, zoodat zij in eenen gelijken tijd eene gelijke ruimte doorliepen; een gevolg der harmonic door pythagoras in den Kosmos aangenomenGa naar voetnoot(31), en die zelfs tot kepler in de sterrekunde bleef heerschen. Het stelsel van het centraalvuur had, zelfs in zijne zuiverste gedaante, leemten, die bij eene nadere opmerkzaamheid niet verborgen konden blijven. Hoe komt het dat slechts de zon, en ook niet de maan het licht daarvan ontvangt? Waarom vertoont zij niet even als de maan verschillende phasen? Eene vraag, die echter bij het beschouwen der zon als eene glasachtige schijf moest wegvallen. Wat eindelijk deze theorie de doodsteek moest geven, was de kennis van het zuidelijk halfrond aan gene zijde van den evennachtelijn. Daar moest het centraalvuur gezien worden, indien het voorhanden ware; wierd het niet gezien, dan bestond het ook niet; want anders zoude het eerder dan de zon bemerkt zijn geworden. Het is zeer waarschijnlijk, dat de Pythagoreërs ten tijde van socrates en plato, daarvan kennis bekomen hadden. Minder zeker is het ten opzigte van herodotus, hetgeen blijkt door de aanmerking omtrent den togt rondom Afrika, onder pharao nechoGa naar voetnoot(32), waar hij volgens de Ionische voorstelling niet gelooven kon, dat de zeelieden de zon in het noorden | |
[pagina 514]
| |
gezien hadden. In de tijden van alexander was de kennis van het zuidelijk halfrond meer algemeen geworden. De vaarten van hanno en scylax hadden het bestaan daarvan buiten twijfel gesteld. Zoo was dan der leere van het centraalvuur eenen maar korten levensduur beschoren: de voorwaarde daarvan was de onkunde van het aanwezen van een ander halfrond, waarop men dit niet zag; zoo spoedig die verdween, was zij onherstelbaar verloren. De tijdruimte waarin zij heerschte en eenen natuurlijken en noodzakelijken invloed had, ligt dus tusschen de kennis van de bolvormigheid der aarde, en die van het andere halfrond. Zij mag slechts een of twee menschenlevens aanhangers gehad hebben, toen zij op eene organische wijs in eene betere beschouwing werd opgelost - en deze was de leer van de wenteling der aarde om hare as. Het gevoelen van de wenteling der aarde om hare as, wordt door theophrastus, het eerst aan hicetas van Syracuse toeschrevenGa naar voetnoot(33); zulks is woordelijk overgenomen door copernicus en door alle latere Schrijvers. Volgens deze plaats beweegt zich de hemel niet, maar de aarde; dus is hier sprake van hare ronddraaijing om hare as. De bewering van cicero, dat zich in het heelal buiten de aarde niets zoude bewegen, is zoo duidelijk valsch, dat zij aan geen wijsgeer of sterrekundige kan toegeschreven worden; dus kan men zich op zijne woorden aangaande dit onderwerp niet beroepen. Ook heeft hij niets over de school gezegd waartoe hicetas behoorde. Was hij een Pythagoreër? Men zoude zulks kunnen gelooven, omdat hij van Syracuse was. Wij weten ook niets van den tijd waarin hij bloeide; als hij werkelijk de wenteling der aarde om hare as geleerd heeft, moet hij een Pythagoreër geweest zijn, die jonger was dan zij die de leer van het centraalvuur voorstonden, dat slechts een surrogaat daarvoor was; hij moet daarom later dan philolaus gesteld worden, en valt dus in den tijd van socrates en plato. Doch een berigt van diogenes laërtiusGa naar voetnoot(34) zegt ons juist het tegendeel. Na ons gemeld te hebben dat philolaus de planetarische beweging der aarde om het centraalvuur aannam, voegt hij er bij: ‘anderen zeggen, dat zulks hicetas van | |
[pagina 515]
| |
Syracuse gedaan heeft.’ Hieruit zou kunnen volgen, dat philolaus en hicetas tijdgenooten waren, en dat zij, de een of de ander, die leer van elkander overgenomen hebben. Hiermede staat eene vermelding van de Placit. phil.Ga naar voetnoot(35) in verband, waaruit blijkt, dat hicetas het bestaan van het centraalvuur, en wel met de tegenaarde als eene bijzondere planeet, aangenomen heeft; hij is dus reeds van de oorspronkelijke theorie daarvan verwijderd, waar de bovengenoemde hippasus de uitvinder van kan geweest zijn, en staat waarschijnlijk tusschen dien en philolaus in. Cicero schijnt dus in deze plaats den planetarischen loop der aarde met de wenteling om hare as verward te hebben. De verdienste der Pythagoreërs is, dat zij tot het ontdekken dezer omwenteling aanleiding hebben gegeven; zij zelven sloegen hiertoe eenen verkeerden weg in, en hoe meer zij dien vervolgden, raakten zij van het regte spoor. Wij moeten den eersten verkondiger van deze omwenteling in eenen lateren tijd, en vermoedelijk niet bij de Pythagoreërs zoeken. Wij vinden in de Placit. phil.Ga naar voetnoot(36) de korte opgaaf dat heraklides van Pontus en elephantus de aarde deden bewegen, doch niet voortgaande (d.i. planetarisch) maar om haar eigen middelpunt (as) en wel van het westen naar het oosten. Hoezeer deze plaats duidelijk en heraklides genoegzaam bekend is, komen er echter nog zwarigheden voor. Heraklides van Pontus wordt door ciceroGa naar voetnoot(37) een toehoorder van plato genoemd en als een geleerd man aangeduid. Hij was een geschiedschrijver der Pythagorische leerstellingen en met die van plato en aristoteles vertrouwd; hij schijnt meer een geleerd compilator dan een oorspronkelijk wijsgeer geweest te zijn, waardoor het onwaarschijnlijk wordt, aan hem de uitvinding der nieuwe leer van de wenteling der aarde om hare as toe te schrijven. Van den leeftijd van elephantus weten wij niets, en van zijne kosmische denkbeelden slechts het weinige dat stobeus ons daarvan mededeeltGa naar voetnoot(38); hij noemt hem een Pythagoreër, maar schrijft hem gevoelens toe die meer naar die | |
[pagina 516]
| |
van leucippus en democritus gelijken; hij leerde het bestaan van het ledige en der atomen, en zou het eerst de Pythagorische monaden als stoffelijk opgevat hebben. Hij schijnt dus tot het tijdstip der oplossing van het Pythagorismus te behooren, waarin de Dorische leerstellingen zich met de Ionische in een eklektismus te zamensmolten, dat, uit hoofde van den weinigen zamenhang zijner strijdende bestanddeelen, weldra voor eenen nieuwen, krachtigen en oorspronkelijken vorm, die der Attische wijsbegeerte, moest plaats maken. Het schijnt na overweging van alle deze bijzonderheden met genoegzame zekerheid te blijken, dat de leer van de wenteling der aarde om hare as, niet aan de Pythagorische school toebehoort; want die van het centraalvuur en van de tegenaarde, die aristotelesGa naar voetnoot(39) aan de latere Pythagoreërs toekent, is daarmede in tegenspraak. Ware dit ook niet het geval geweest, hij zoude dat hier gezegd hebben; maar hij spreekt er niet van, en schrijft integendeel dit gevoelen aan eenen geheel anderen toe, gelijk wij later zien zullen. |
|