Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEen natuurkundige les.Een Europeaan in dienst van eene der Noord-Amerikaansche Pelterij-compagniën, telde onder zijne vrienden een Indiaansch opperhoofd, little-dog genaamd, met wien hij dikwijls lange gesprekken voerde. Little-dog zat op zekeren avond bij zijnen vriend, die kort te voren van eene overzeesche reis teruggekeerd was en hem daar allerlei van verhaalde, onder anderen ook den indruk dien het op hem gemaakt had, toen hij zoo langen tijd niets dan lucht en water had gezien. De Indiaan had lang geluisterd zonder geluid te geven of door eenige verandering van gelaatstrekken zijne belangstelling aan den dag te leggen. Toen de blanke eindelijk zweeg zeide hij: ‘Wel, zoo ver ben ik ook geweest, waar ik niets meer zag dan lucht en water.’ De blanke vroeg hem nieuwsgierig, waar dit geweest was, en nu verhaalde little-dog hem van eene reis, die hij over de groote Noord-Amerikaansche meeren | |
[pagina 272]
| |
gedaan had. Zijn vriend beduidde hem daarop dat dit geheel iets anders was; dat die meeren niets waren in vergelijking met den grooten Oceaan, waarvan het water zout was, en waarop men maanden lang kon rondzwalken, zonder eene strook lands te ontmoeten. Nu werd little-dog op zijne beurt opmerkzaam en vroeg: ‘of hij dan ook tot aan den rand der wereld gekomen was, en naar beneden gekeken had in de groote ruimte vol eeuwige duisternis?’ De pelsjager begreep dit niet en vroeg wat hij meende, waarop de Indiaan hem betoogde, dat de aarde eene grens hebben moest, die echter niemand zoo ligt te zien kon krijgen, omdat het vaste land allerwege door de zee omringd was, van welke zijn vriend zoo even gesproken had. Maar zeker was het, dat de aarde niets meer was dan een groote platte schijf, die door een vervaarlijk groote schildpad gedragen wierd.Ga naar voetnoot(*) De blanke hoorde hem met een medelijdenden glimlach aan, en trachtte hem op Sokratische wijs van het ongegronde dezer begrippen te overtuigen; en little-dog wist ook op de vraag: waarop die schildpad dan toch wel rustte? geen ander antwoord te geven, dan dat geen mensch dit weten kon. Na eenige oogenblikken gezwegen te hebben, nam nu de jager een geweerkogel uit den zak, kerfde dien in het rond, hing hem aan een dunnen draad op, en draaide hem zóó hangende aan de vingers der eene hand rond om de kaars. Little-dog keek toe en was de oplettendheid-zelve, toen de ander hem verklaarde dat de aarde een bol was, die rondom het eeuwige licht der zon draaide, en dat eene volle omwenteling in 24 uren het onderscheid van dag en nacht veroorzaakte. Dit begreep de Indiaan volmaakt wèl bij het zien van den ronddraaijenden geweerkogel; zelfs scheen het niet boven zijne bevatting te zijn, toen de blanke door den kogel op digteren of verderen afstand van de kaars te brengen, hem het verschil der jaargetijden duidelijk wilde maken. Little-dog, op de meerdere kennis van den blanke in zulke zaken geloovig vertrouwende, meende nu ook de beste gelegenheid te hebben om opheldering te krijgen aangaande hetgeen hem als het onbegrijpelijkste voorkwam. Hij herhaalde met juistheid al wat de ander hem geleerd had, en vroeg toen, op diens vinger wijzende: ‘Zeg mij nu ook, wie den draad vast houdt?’ Hierop wist de jager even weinig bescheid te geven, als de Indiaan over het rustpunt der schildpad, en de les had een einde. |
|