| |
De Aarde staat stil. Bewijzen dat de aarde zich noch om hare as, noch om de zon beweegt. Eene Voorlezing, gehouden te Berlijn, door Dr. C. Schöpffer.Uit het Hoogduitsch door M.J. van Oven,Oud-Conrector. Te Utrecht, bij N. de Zwaan. 1853. In gr. 8vo. 32 bl. f :-35.
Bovenstaand werkje, dezer dagen uit het Hoogduitsch in onze taal overgebragt, schijnt een grooten opgang te maken, en zal, reeds nu misschien, zoo kort na de uitgave, een tweeden druk beleven. - Vele verstandige menschen, die van de Wis- en Natuurkundige Wetenschappen hun hoofdvak niet maken, vinden, hetgeen door den Schrijver wordt aangevoerd, vrij overtuigend, en vragen nu: of de aarde dan werkelijk stil staat? Het is, dunkt ons, de pligt der mannen van het vak deze vraag niet onbeantwoord te laten, maar kennis te nemen van hetgeen is aangevoerd, en het publiek naar hun beste weten voor te lichten.
Er behoort moed toe in den tegenwoordigen tijd met eene onderstelling, als die van bovengenoemde brochure, voor den dag te durven komen; maar het gewigt, dat aan de redenering is te hechten, hangt geheel af van de kennis, die de Schrijver toont te bezitten, van de zaken, die hij behandelt.
Om toch eene nieuwe theorie te scheppen of eene bestaande omver te werpen, moet men met de verschijnselen, met derzelver zamenhang, en met de daarvoor gegeven verklaring bekend zijn. Het komt ons niet moeijelijk voor aan te toonen,
| |
| |
dat Dr. schöpffer niet op de hoogte staat om het stelsel van copernicus te beoordeelen, daar hij zeer verwarde begrippen toont te bezitten omtrent de eerste grondbeginselen van Natuur- en Werktuigkunde. In eenige achtervolgende punten zullen wij trachten, dit oordeel met bewijzen te staven.
1. Aangaande de uitzetting der ligchamen door warmte zegt de S. (bladz. 9), dat ‘de warmte een uitzettend, de koude een zamentrekkend vermogen bezit. Kan niet in den loop der ongetelde jaarduizenden, sedert welke onze aarde bestaat, de warmte der keerkringslanden eene voortdurende uitzetting der aequatoriaalbreedten, de koude der polen eene aanhoudende inkrimping der poolgewesten veroorzaakt hebben?’
De S. schijnt zich te verbeelden, dat, als een ligchaam meer dan een ander verwarmd is, het eerste zich voortdurend zal blijven uitzetten, het andere daarentegen aanhoudend zal blijven inkrimpen. Dat is niet waar. Een gegeven ligchaam heeft bij een bepaalden warmtegraad eene bepaalde uitgebreidheid; wordt het sterker verwarmd, dan zet het zich uit; wordt het verkoeld, dan krimpt het in; maar blijft de warmtegraad dezelfde, dan zal ook de uitgebreidheid niet veranderen, hoe vele ‘ongetelde jaarduizenden’ er ook verloopen mogen.
2. De S. tracht te bewijzen, dat het stelsel van copernicus strijdt met de leer der zwaartekracht, maar toont in zijne redeneringen duidelijk: dat hij volstrekt geen helder begrip heeft van deze leer, noch ook van de gevolgen, die er uit voortvloeijen. Dit zal dadelijk blijken als wij eenige eenvoudige punten uit deze leer aanroeren, en daarmede schöpffers redeneringen vergelijken.
De leer der zwaartekracht onderstelt: dat alle ligchamen elkander aantrekken, en wel zoodanig dat elk deeltje van het eene ligchaam werkt op ieder deeltje van het andere. Hoe meer stofdeeltjes dus het aantrekkende ligchaam bevat, des te sterker zal het 't andere tot zich trekken. Verder is de aantrekking minder, naarmate de afstand grooter is. Dus kan een ligchaam even sterk of sterker worden aangetrokken door een klein ligchaam, meer nabij geplaatst, dan door een veel grooter ligchaam, maar op aanmerkelijken afstand. Al is dus de zon vele malen grooter dan de aarde, toch zullen ligchamen, nabij de aarde, of op hare oppervlakte geplaatst, sterker door haar worden aangetrokken, dan door de zon, die zoo ver
| |
| |
verwijderd is. Dus is er geene reden om te veronderstellen, dat alle losse ligchamen van de oppervlakte der aarde naar de zon zouden getrokken worden; zelfs niet dat zij zouden worden gestuwd naar die zijde van de aarde, die naar de zon is toegekeerd. (bladz. 24.)
De aantrekking der zon werkt op de geheele aarde, en op alle ligchamen die zich op de oppervlakte van deze bevinden; - op die, welke voorhanden zijn op de naar haar toegekeerde zijde sterker dan op die, welke zich op de andere bevinden; omdat de eerste nader bij de zon zijn dan de anderen. Dit verschil van werking is echter betrekkelijk gering, omdat de middellijn der aarde zoo klein is in betrekking tot haren afstand van de zon: zelfs is dit verschil kleiner voor de zon dan voor de maan, omdat deze laatste zooveel naderbij is gelegen. Is de Heer s. onbekend met de eb en vloed der zee, die, niet alleen naar haren aard maar ook naar hare grootte, bepaald is door de werking van zon en maan op de wateren onzer aarde?
Evenmin nu als de aantrekking der zon de vaste ligchamen van de aarde kan aftrekken, evenmin kan zij het de dampkringslucht der aarde doen. Daarom is de vrees van den S. (bladz. 24) ongegrond.
Daar, volgens het straks besprokene, de ligchamen die zich op de oppervlakte der aarde bevinden, veel sterker door deze dan door de ver verwijderde zon worden aangetrokken, is het almede onzin wat de S. zegt (bladz. 16): ‘Bij elk ligchaam moet namelijk de zwaartekracht loodregt gerigt zijn op dat punt, van waar de aantrekking van een grooter ligchaam op hetzelve werkt.’ - De geheele alinea waarin deze zinsnede voorkomt, is voor geene gezonde uitlegging vatbaar.
Eene niet minder scheve voorstelling omtrent de zwaartekracht komt voor op bladz. 11, waar de S. beweert, dat de zwaartekracht sterker zou werken aan den aequator dan aan de pool, omdat op de eerste plaats de stof meer is opgehoopt. Waar zich ook een ligchaam op de oppervlakte der aarde bevinde, overal wordt het door alle stofdeeltjes der aarde aangetrokken. Te berekenen op welke plaats de gezamenlijke werking van al de gedeeltelijke aantrekkingen het grootste is, kan slechts met behulp der wiskunst geschieden, en deze leert ons dat die werking kleiner is aan den aequator dan
| |
| |
aan de pool, en niet grooter gelijk de Schrijver onderstelt.
3. Even weinig begrip als de S. toont te hebben van zwaartekracht, even verward zijn zijne denkbeelden omtrent de beweging, en wel bepaaldelijk omtrent middelpuntsbeweging, en hetgeen verstaan moet worden door middelpuntschuwende kracht.
Bladz. 22, boven aan, zegt hij: ‘Wanneer wij bijv. eenen bal aan eenen draad bevestigen, en terwijl deze draad steeds gespannen blijft, in eenen cirkel voortbewegen, zoo poogt de eene kracht den bal in eene regte lijn van het middelpunt voort te drijven, en wordt daarom middelpuntschuwende of vliedende kracht genoemd, terwijl de andere, die hier in den draad gelegen is, hem altijd weder naar het middelpunt trekt, en daarom middelpunttrekkende kracht heet. De bal kan bij de gelijktijdige werking dier beide krachten geene lijn volgen, die hem door eene enkele derzelve wordt voorgeschreven, maar moet eene diagonale rigting aannemen en uit de vereeniging dier tallooze kleine diagonalen ontstaat de cirkelvormige beweging.’
De oningewijde zal deze redenering zeer duister en daarom misschien zeer geleerd vinden; maar, wèlbeschouwd, bevat zij geen zin. - Als twee krachten op een ligchaam werken, waarvan de eene het in eene regte lijn van een middelpunt afdrijft, en de andere het in eene regte lijn er naar toe trekt, dan kunnen onmogelijk deze elkander lijnregt tegengestelde krachten het ligchaam eene diagonale rigting doen aannemen; maar dan zou de grootste der beide krachten de kleinste overwinnen, en de rigting aanwijzen die het ligchaam te volgen had.
Maar zoo is het bij de beweging van een ligchaam om een middelpunt niet gelegen. De zoogenaamde middelpuntschuwende kracht is geene kracht op zich-zelve, maar bloot eene uitwerking. Een ligchaam, namelijk, dat door de eene of andere oorzaak in beweging is gekomen, zoekt in die beweging te volharden - hetgeen wij gewoon zijn traagheid of volharding te noemen - en zal dus, als niets het dat belet, in de eens aangenomen rigting blijven voortgaan. Als er nu een middelpunt is, dat dit ligchaam tot zich trekt, hetzij door de werking eener aantrekkende kracht, hetzij doordat het ligchaam er met eenen draad aan verbonden is, dan zal de traagheid niet meer geheel vrij kunnen werken. Het ligchaam zal dus telkens van de rigting, die de traagheid het steeds wil doen behouden,
| |
| |
afwijken, en daardoor zal de regtlijnige beweging veranderen in eene kromlijnige om dit middelpunt.
Als nu het ligchaam in eene regte lijn voortging, zou het natuurlijk op den duur ook verder van het middelpunt komen. Men kan dus de regtlijnige baan, die het ligchaam vrij zijnde doorloopen zou, beschouwen als gedeeltelijk bestaande in eene beweging om het middelpunt, gedeeltelijk als eene poging tot verwijdering van het middelpunt. Dit laatste noemt men middelpuntschuwende kracht, en het is dus geene kracht, die oorspronkelijk op het ligchaam werkt, maar slechts dat gedeelte zijner regtlijnige beweging, dat door de werking der middelpunttrekkende kracht wordt opgeheven.
Dat een oningewijde in de Wis- en Natuurkundige Wetenschappen zich geen duidelijk begrip maakt van de middelpuntschuwende kracht is allezins begrijpelijk; maar dat iemand, die zich Doctor noemt, en van zijn aardrijks- en natuurkundig onderwijs spreekt (bladz. 1), zulke verwarde begrippen aan den dag legt, geeft ons reden zijne leerlingen te beklagen.
Verder (op bladz. 22) zegt de S., dat de aan eenen draad bevestigde bal altijd dat punt, waaraan de draad bevestigd is, naar de hand zal toekeeren. - Dat is waar en ook natuurlijk: want de bal poogt zich bij de omdraaijing van de hand te verwijderen, en kan dat het minste doen op de plaats waar de draad bevestigd is. Had men daarentegen den draad vastgemaakt aan een spilletje, om hetwelk de bal vrij kon omdraaijen, dan zou de bal, bij eene omwenteling om de hand, ook juist ééns elke zijner zijden naar de hand toewenden, en men begrijpt zeer ligt dat deze bal, terwijl zij zich om de hand heenbeweegt, te gelijk om het spilletje zou kunnen draaijen; en dat zelfs met eene willekeurige snelheid, en regts of links om, al naarmate van de beweging, die op de eene of andere wijze aan de bal medegedeeld was. Daardoor is de zwarigheid opgeheven; want de vergelijking, die de S. maakt van de bal met de aarde en den draad met de aantrekkingskracht der zon is slechts in zóó verre juist, dat hij zijn draad aan één bepaald punt van de bal vasthecht, terwijl de aantrekkingskracht op alle punten van de aarde werkt.
Door deze verklaring vervalt ook de zwarigheid, waarvan de S. op bladz. 1 gewaagt, en die door hem wordt uiteengezet op bladz. 19, 20 en 21, met behulp der figuren op bl. 18.
| |
| |
De Schrijver schijnt zich niet te kunnen verbeelden, dat de aarde, die zich om de zon beweegt door de aantrekking van deze, overigens geheel vrij is. In zijne voorstelling bestaat er een draad, waaraan de aarde is vastgebonden, of misschien wel eene tafel, waarover ze rolt. Hij bedenkt niet, dat bij een draaijend ligchaam, altijd twee tegenovergestelde punten zich in juist tegenovergestelde rigtingen bewegen; en verwart het Oost en West op aarde, met het Oost en West daarbuiten; - als men dit een en ander in aanmerking neemt en dan de redenering van Dr. s. op bladz. 18-21 nog eens overleest, dan zal men bemerken, dat de geheele redenering op niets uitloopt, en de zwarigheid noodzakelijk vervalt.
4. Wat nu de theorie van den slinger betreft, behoeven wij, nadat het uit het boven besprokene gebleken is, dat de S. omtrent zwaartekracht en middelpuntsbeweging geene gezonde voorstelling heeft, er niet bij stil te staan, dat zijno redeneringen op bladz. 12 en op bladz. 6 verkeerd zijn. Hoe toch kan men verstandig over eene zaak spreken, als men niet bekend is met de gronden, waarop zij steunt. Slechts dit zij aangemerkt, dat de S. de slingerproef van foucault veroordeelt, alleen omdat hij voor zich daarvan eene onvolledige verklaring had gemaakt, en daarna bespeurde, dat de zaak hierdoor niet volkomen verklaard was.
Op deze wijze konden wij voortgaan, en op elke bladzijde, bijna in elke zinsnede zouden wij op ongerijmdheden, op verwarring van denkbeelden stuiten. Wij zouden hem kunnen vragen: of de omstandigheid, dat de dampkring mededraait met de aarde, zwarigheid behoeft op te leveren (bladz. 12-16), als men aanneemt, dat dit van den beginne aan zoo is geweest? Of hij geheel onbekend is met de wetten van keppler voor de beweging der hemelligchamen om een middelpunt, en met de eenvoudige wijze, waarop zij uit de wetten der zwaartekracht worden afgeleid, en de schoone bevestiging, die zij voortdurend uit de waarnemingen ontvangen? Of hij niets weet van de storingen, die de planeten onderling elkanders beweging aandoen, en de schoone overeenkomst ook in dit opzigt van de theorie met de waarneming? Of hij nooit heeft gehoord van de afdwaling (aberratie) des lichts, en het bewijs dat daaruit volgt voor de beweging der aarde om de zon? Of
| |
| |
hij eenigen grond heeft voor de onderstelling, dat de aarde voortdurend aan eene vermeerdering van stof zou onderworpen zijn (bladz. 10)? Of hij niet met zich-zelven in strijd is, als hij (bladz. 13) het ontstaan der meteoorsteenen uit den ether wil afleiden; en (bladz. 31) uit den aard en de grootte derzelfde steenen ‘over het algemeen tot de gesteltenis der hemelligchamen besluiten wil’? Of....
Maar wat behoeven wij meer te vragen; wij meenen door het bovenstaande reeds meer dan genoeg te hebben gezegd om het elken onbevooroordeelde duidelijk te maken, dat schöpffer in het geheel niet op de hoogte staat, om het stelsel van copernicus te beoordeelen, en dus noch bekwaamheid bezit om het omver te werpen, noch bevoegdheid om daar eene poging toe te doen.
Het was ons doel niet in deze regelen, en kon het ook niet zijn, het stelsel van copernicus te verklaren. Dit behoefden wij ook niet te doen. Wie eene duidelijke, juiste uiteenzetting verlangt van de tegenwoordige wereldbeschouwing, leze de voortreffelijke ‘Sterrenhemel’ van onzen grooten kaiser.
De grootste verdiensten van copernicus' wereldstelsel zijn voorzeker gelegen in de volkomen overeenstemming van waarneming en theorie; in de eenvoudige verklaring van alle verschijnselen uit weinige grondbeginselen; in de bevestiging der theorie uit alles wat bij den eersten oogopslag daarmede in strijd scheen.
Het vlugtig en onberedeneerd geschrijf van eenen schöpffer is niet in staat iets aan deze verdiensten te ontnemen. - Alleen bestaat er gevaar dat sommigen, die de Natuurkundige Wetenschappen als uitspanning, en dus als bijzaak, beoefenen, zich door zijne schoonklinkende redeneringen op het dwaalspoor laten brengen. Mogten deze regelen medewerken, om dit te helpen voorkomen!
Wij wenschen van harte, dat vele geleerden zich aangespoord mogen gevoelen, om, even als wij, te protesteren tegen leeringen, op eene zoo onbekookte wijze aan het publiek opgedischt.
Na het bovenstaande gelooven wij, dat het onnoodig is te zeggen, dat wij den Vertaler voor zijnen arbeid geen den minsten dank weten.
Gouda, 26 October 1853.
Dr. c.p. burger. |
|