Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBelasting, in beginsel en toepassing. Naar het Hoogduitsch bewerkt door ja. van eik. Te Amsterdam, bij Frederik Muller. 1853. In gr. 8vo. XII en 195 bl. f 2-:Het is eenigzins bevreemdend dat de Vertaler volstrekt niet opgeeft, welk Hoogduitsch werk hij bij de behandeling van dit onderwerp heeft gevolgd. Daar die opgave ontbreekt is 't voor ons, die met het oorspronkelijke niet bekend zijn, ook niet mogelijk te weten, of wij hier eene vertaling of eene omwerking voor ons hebben. Uit het voorberigt zou men moeten afleiden, dat het eene vertaling is; en eene noot geteekend met de initialen van den Nederlandschen VertalerGa naar voetnoot(*) bevestigt ons in dat vermoeden. Aan den anderen kant echter is 't opmerkelijk, dat hier veel voorkomt hetwelk met bepaalde toepassing op onze Staatshuishouding schijnt geschreven te zijn. Overigens verklaart de Vertaler, dat hij den Hoogduitschen Schrijver, ofschoon niet persoonlijk, heeft leeren kennen als een man, ‘die aan theoretische kennis van het onderwerp, eene nagenoeg vijf-en-twintig-jarige practische ondervinding in het vak van belastingen paarde.’ Het werk handelt, bij wijze van Inleiding, eerst over de behoeften van den Staat; daarna, over het volksvermogen, zoo- | |||||||
[pagina 546]
| |||||||
wel met betrekking tot kapitaal (bezitting) als tot inkomen. Vervolgens staat de S. stil bij de volkshuishoudkundige gevolgen der belastingen; en eerst daarna behandelt hij de allereerste grondregelen der belasting. Dit gedeelte van het werk is meer algemeen en theoretisch. Aan het slot van hetzelve, op bl. 95, worden de volgende belastingen uit een regtskundig, volkshuishoudkundig, en geldelijk staatkundig oogpunt als billijk opgegeven:
De S. zegt evenwel niet, welk gedeelte der noodzakelijke belastingen op elke dezer aangeduide wijzen moet worden opgebragt; maar besluit dit deel van zijn betoog met de mededeeling van enkele zeer juiste grondregelen. Met de Vijfde Afdeeling, bl. 98, waarin vervat zijn denkbeelden omtrent een belastingstelsel overeenkomstig de behoeften van onzen tijd, komt de S. op een meer practisch terrein. Hij geeft daarbij, inzonderheid met betrekking tot den progressieven aard eener belasting op het inkomen, zijne afkeuring te kennen van Socialistische of Communistische doelëinden bij het uitschrijven van belastingen; en inderdaad is de doorgaande strekking van dit werk tegen de veldwinnende beginselen van Socialisme en Communisme gekant: gelijk de Vertaler in het Voorberigt ook doet opmerken, als hij betuigt dat deze kenmerkende eigenschap van het geschrift hem aanspoorde om het voor de Nederlandsche drukpers te bearbeiden. De S. wijdt zeer breedvoerig uit over eene belasting op de inkomsten, bl. 105-169; daarna komt hij tot de belastingen op het verbruik, bl. 169-185; eindelijk handelt hij over de belastingen of vergoedingen voor het genot, dat bijzondere personen hebben uit het gebruik van sommige staatsinrigtingen, bl. 185-194. Een aanhangsel van ééne bladzijde over | |||||||
[pagina 547]
| |||||||
de gemeentelijke belastingen besluit dit werk; maar dit aanhangseltje zelf is karakteristiek en kan dienen om den geest van dit geschrift te doen kennen. Wij herinneren nog slechts dat de Vertaler in zijn voorberigt zegt, dat hij zich niet met alle de in dit werk voorkomende stellingen kan vereenigen; ofschoon wij natuurlijk, bij gemis van aanwijzing, niet kunnen nagaan of dat ook op dit aanhangsel, waarin, onzes inziens, veel gezond verstand en Staatshuishoudkundige kennis doorstraalt, moet worden toegepast. Men oordeele: ‘Het ware te wenschen, dat deze uitgaven (ter bestrijding van gemeenteuitgaven), met inachtneming van ieders bijzondere gehoudenheid tot bijdrage daartoe, konden worden omgeslagen in dezelfde verhouding als de regtstreeksche belastingen. In vele gemeenten, voornamelijk in steden, hebben echter de beraadslagingen der gemeenteraden geleid tot de uitkomst, dat niet alle behoeften der gemeentekas langs dien weg kunnen worden gedekt, en uit dien hoofde is men langzamerhand gekomen tot een stelsel van gemeente-accijnsen op vele artikelen, b.v. op dranken, vleesch, meel, brandstoffen enz. Gewoonlijk gaat de voldoening dier accijnsen met eenige lastige formaliteiten gepaard. Tegen deze gemeente-accijnsen kan veel worden in het midden gebragt, want zij belemmeren het vrije verkeer, doch zullen zoo lang in stand dienen te blijven als de gemeenten dit wenschen, en de meening geen veld wint, dat het doelmatig en in de praktijk uitvoerbaar is, om de sommen die gevonden worden uit de heffing van de gemeente-accijnsen, bij wijze van regtstreeksche belastingen bijeen te brengen.’ |
|