is maar waar wat cicero zeide, dat eene gezonde ziel een gezond ligchaam behoeft; en vooral de prediker heeft beide noodig om aan zijne roeping te beantwoorden. Wij deelen daarom ook in de overtuiging, dat hij beter en duurzamer voedsel vindt in de werken van cicero, demosthenes en plato, dan in de moderne romans. De eersten kunnen hem kracht geven, die nog op hooge jaren versterkt; de laatsten vullen slechts op met wind, die ras heeft uitgeraasd en dan enkel ledigheid achterlaat.
Steenmeijer, die, zoo als hij zegt, met vele ‘koude en doode letteren wilde teekenen op het blad’, gevoelde behoefte, ‘om bij het ontleven [eene vreemde uitdrukking, zoo als hij er meer heeft] iets nog (al ware het eene kleinigheid) achter te laten, opdat de geheugenis van zijn naam en werk niet te spoedig wegsterve bij zijne vrienden en bekenden; inzonderheid niet bij de gemeente van Arnhem, in wier midden hij meer dan vier-en-twintig jaren als leeraar heeft gediend.’ - Gelukkig wie bij levenden lijve wat goeds heeft te vermaken aan zijne vrienden. Steenmeijer geeft zijnen Mozes in tien kerkelijke toespraken, die anderen, zegt hij, naar welgevallen preken of leerredenen kunnen noemen.
't Is een werk van vroegere jaren, waaraan de Schrijver toen waarde hechtte, en wij wenschen hem geluk, dat hij er zich-zelven niet in misleid heeft. Men vindt hier mozes in zijn leven en werken, en in zijne beginselen en uitingen des gemoeds.
De Schrijver heeft zijne scherp geteekende eigendommelijkheid, en men zou dus verkeerd doen wanneer men hem beoordeelde in vergelijking met anderen. Bij een prediker kunnen de gaven onmogelijk van derzelver bewaarplaats gescheiden worden. Vindt men ginds en elders prikkelenden wijn, hier ontmoet men verfrisschend water. Niet dat wij steenmeijers preken voor waterig houden; dat is er verre vandaan; maar wij vinden ze helder en doorschijnend als zuiver bronnat. Zij voeden het verstand en reinigen 't hart, en verfrisschen den geheelen mensch. Wel hadden we in het toepasselijk gedeelte wat meer warmte gewenscht; maar laat ons hooren hoe de Schrijver zich op dit punt verdedigt: ‘ik wacht ook’ - zegt hij - ‘de bedenking, dat de meeste dezer leerredenen, zoo niet alle, wat zeer mager en schraal zijn uit-