Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijΒίβλοσ γενέσεως Ἰησοῦ Χρ;ις;οῦ ὑιοῦ ΔαυὶδGa naar voetnoot(*), ὑιοῦ Ἀβραάμ. Geboorte-boek van Jezus Christus, zoon van David, zoon van Abraham, volgens Matthaeus, verklaard door Dr. J.D. Frenay. Te Leyden, bij Jac. Hazenberg, Cz. 1852. In gr. 8vo. XXII en 227 bl. f 2-25.Wie dezen half Griekschen half Nederlandschen titel leest zal waarschijnlijk beginnen met te vermoeden, dat een geneeskundige hier op het gebied treedt der Godgeleerde wetenschap. De Schrijver doet dat echter niet: het zonderlinge boek is niet van uitlegkundigen, maar van tijdrekenkundigen inhoud. Het geheel nogthans is een zoo wonderlijk mengsel van deels gegronde, deels uit de lucht gegrepen opmerkingen; de be- | |
[pagina 208]
| |
rekeningen zijn zoo geheel en al nieuw, en de uitkomsten zoo verrassend, dat wij er ons niet van mogen ontslaan, om onze lezers ten minste eenigermate bekend te maken met de chronologische curiositeiten, die hier met ongehoorde mildheid zijn opeengestapeld. Wij zullen hen echter niet voorgaan op de doolpaden der becijfering; daartoe huiveren wij te veel bij het denkbeeld van er nóg eens op te wandelen. Als er immer iemand ware, die het boeken-recenseren voor eene uitspanning aanziet, hem moest men dit Geboorte-boek te lezen geven. Wij hopen dat niemand den toon waarin wij aanvangen sarkastisch noemen of 't afkeuren zal dat wij met opgeruimdheid de pen opvatten. Een weinigje verzet komt hem waarlijk wel toe, die zich door zulk een taaijen brijberg heeft heen gewerkt, maar nu ook eerlijk moet bekennen, dat zijne moeite meer dan beloond is door het kennismaken met de reuzenschreden der wetenschap, waarvan het boek zoo welsprekend getuigt. Het sukkelend voorgeslacht was al zeer tevreden, wanneer het, voor geschiedenissen die tot eeuwen vóór onze jaartelling opklimmen, gelukken mogt met aannemelijkheid een nabijkomend jaartal te bepalen; maar hier is 't geheel wat anders! De Schrijver bepaalt van alles den dag en het uur; men hoore: ‘de eerste dag van de eerste maand van het 600e jaar van noäch begon 's avonds op vrijdag den 2 November en liep grootendeels zamen met zaturdag den 3 November van het jaar 2364 des Juliaanschen Tijdkrings’ (bladz. 173). Eerlang wachten we van hém de becijfering, dat jozef door zijne broeders verkocht is des voormiddags kwartier voor of over tienen, op donderdag of vrijdag den zóóveelsten. Nu wordt het spotten, denkt men? Voorzeker niet. - Dr. frenay is reeds tot de ontdekking gekomen, dat abraham de spelonk van Machpéla tot een familie-graf kocht den 3den April van 't jaar 2856 (Jul. Per.), des namiddags tien minuten over zessen; of eigenlijk, als men aanneemt, dat er een paar uren verliepen met hetgeen Gen. xxiii: 3-16 verhaald wordt, haar op dien dag des avonds te acht ure betaalde. Dat staat er te lezen (bladz. 181), en nu zal men ook wel willen gelooven, dat er op bladz. 172 een Almanak wordt gevonden voor het jaar van den Zondvloed. Jammer, dat vader noäch dien niet gehad heeft! Heilige dagen staan er natuurlijk in dien Almanak niet, die waren er toen nog niet - kermissen en eklipsen ook niet; maar overigens is hij | |
[pagina 209]
| |
voor zoo oud al heel aardig. - ‘Dan is het geheele boek onzinnig!’ - Met uw verlof, dat is het niet; er is wel degelijk het een en ander in dat opmerking verdient, maar de Schrijver heeft te véél willen vinden; hij heeft niet uit de geschiedenis eene chronologie afgeleid, maar een stapel van chronologische hypothesen in de geschiedenis ingelegd. Ziedaar de fout; ziedaar het point de départ van zijnen dwaalweg; den ingang van zijnen doolhof; den eersten pilaar in de mijngangen, die hij in de Bijbelsche historie heeft uitgehakt. Het was den Schrijver oorspronkelijk te doen om bouwstof tot eene anatomisch-physiologische geschiedenis des menschdoms. Daartoe was hem onder anderen noodig eene berekening van de huwbaarheid in de verschillende tijdperken van het menschdom, en hij meende - op grond der aanteekening van mattheus (i: 17), dat de geslachten van abraham tot david, van dezen tot de Babylonische overvoering, en wederom van toen af tot christus telkens veertien geslachten zijn, - te kunnen berekenen, hoe lang volgens mattheus een geslacht of leeftijd duurt. Het komt daarbij alleen op den duur aan van elke der drie perioden, vermits - aldus redeneert de Schrijver - in elke dier drie de duur van een geslacht gesteld moet worden op den duur der periode, gedeeld door 14. Drie hoofdvragen deed hij zich dus: hoe lang is het tijdvak van abraham tot david? - Hoe lang dat van david tot de Babylonische overvoering? - Hoe lang dat van de Babylonische overvoering tot christus? Hij begint met het laatste tijdperk, en onderzoekt in de eerste plaats, wanneer jezus gestorven is. Hier begint nu de chronologische doolhof, door welks kronkelingen hij tot het besluit komt, dat jezus christus gestorven is op Vrijdag den 3 April 4746 (Jul. Per.). Den aanvang van dit laatste der drie Mattheïsche tijdperken rekent hij van jechonia's wegvoering naar Babel (2 Kon. xxiv: 15), en nu leze men in het boek-zelf op bladz. 38 de berekening na, dat ‘wij gerustelijk kunnen aannemen, dat het begin van jechonia's overvoering naar Babel geweest is in het jaar 4116 (Jul. Per.) den 3 April, des namiddags om 8 ure’ - precies, geen minuut vroeger of later. En nu ‘weten wij ook precies, hoe veel tijd er verloopen is gedurende dit tijdperk, en hoe lang, volgens matthaeus, alstoen een geslacht geduurd heeft.’ - ‘Er zijn ver- | |
[pagina 210]
| |
loopen van het eerste oogenblik van jechonia's overvoering naar Babel in het jaar 4116, den 3 April, des namiddags om 8 uur, tot het jaar 4746, den 3 April, des namiddags om 8 uur, wanneer de steen voor jezus' graf verzegeld was geworden, precies 4746-4116=630 jaar, d.i. 14 geslachten, elk van 45 jaar, want’ - hetgeen ieder volgaarne zal willen toestemmen - ‘14 × 45=630.’ Derhalve - 630 jaar op de seconde af van david tot de ‘Babylonische overvoering’, en 630 jaren van abraham tot david.....Zacht wat! De tijdperken zijn niet allen even lang. Derhalve - op nieuw den ingang moedig betreden en een weg in de duistere gewelven gezocht. Het einde van het tweede tijdperk kennen wij reeds, want het sluit aan 't begin van het derde. Maar 't begin van het tweede tijdperk? ‘david’. Dat is te onbepaald. 't Is eigenlijk ook niet in den haak, want david behoort, blijkens de optelling der namen bij mattheus (uitlatingen doen niets ter zake), tot de eerste generatie. Maar het is waarlijk om van te beven, hoe nu de afgenste mijngangen van het pilarenstelsel worden doorkruist om te bewijzen, dat het begin van dit tijdperk het begin is geweest van den bouw van salomo's tempel, in ‘het jaar 3696 (Jul. Per.) op den’ - en dit is zeer verrassend, - ‘3den April, des namiddag om 8 uur. Van het jaar 3696, den 3 April, des namiddags om 8 uur, wanneer de stichting des tempels begon (dat uur verwondere niemand: men moest - het staat er (bladz. 134) - van de plegtigheid kunnen uitslapen), tot het jaar 4116, den 3 April, des namiddags om 8 uur, wanneer jechonia's overvoering naar Babel begon, zijn verloopen 4116-3696=420 jaren precies; d.i. 14 geslachten, elk van 30 jaar, want’ - hetgeen niemand zal tegenspreken - ‘14 × 30=420.’ (bladz. 136). Maar wat is nu het ‘geslacht van abraham’? Wat de aanvang van zijn tijdperk? Het is de minuut, waarop abraham (op het horologie af) de eerste vaste bezitting in Kanaän verkrijgt door het koopen van de spelonk van Machpela, die, zoo als wij reeds gezien hebben, door hem op den 3den April 2856 (Jul. Per.) des namiddags tien minuten over zessen gekocht, en te acht ure betaald werd. Dat Dr. frenay zijne tijdsbepaling rekent naar de betaling, niet naar den koop, laten wij gelden, want de zaak gebeurde vóór de invoering der Fran- | |
[pagina 211]
| |
sche en Nederlandsche Wetboeken. ‘Uit dit alles blijkt ten slotte, dat er van het jaar 2856, den 3den April, des namiddags om acht uur, wanneer abraham de spelonk van Machpela bezat, tot het jaar 3696, den 3den April, des namiddags om acht uur, wanneer salomo de tempelgronding begon, verloopen zijn 3696-2856=840 jaar precies, d.i. 14 generatiën elk van 60 jaar; want 14 × 60=840’ (bladz. 182); sluitende dit alles als eene bus. Maar - salomo had het er ook op aangelegd, want daarvoor stelde hij de tempelgronding uit tot in zijn vierde regeringsjaar, ofschoon hij in het eerste reeds alles kant en klaar had (bladz. 41, 123). Nog meer! - Elk der drie tijdperken splitst zich weder, alsof 't met een schaartje ware doorgeknipt, in twee onderdeelen, ieder van 7 geslachten; maar dit en de aanwijzing van het leeftijden-verschil in de drie perioden na te gaan, moeten wij overlaten aan den lezer die lust heeft om zich door al de combinatiën en hypothesen heen te werken. Hij neme er een' zomerschen dag voor, - 't heeft óns een flinken winteravond gekost, en nog mogen we ons niet vleijen, alles te hebben nageplozen. Is er dan niets goeds in dit boek? Vindt men er niets dan zulke bespottelijke tijdsbepalingen, waarvan ieder het onmogelijke kan voelen en tasten? Wij zouden onbillijk zijn, als wij verzwegen, dat het geschrift inderdaad sporen draagt van de studie eens mans die zijn' eigen weg gaat, en hier en daar aanmerkingen maakt, die aandacht verdienen en ook aandacht zouden vinden, als men er niet in eenen stortvloed van chronologische dwaasheden naar visschen moest, als naar een vleeschballetje in dunne soep. Zoo is b.v. de conjectuur nog al aannemelijk, om Exod. xii: 40 aldus te lezen: ‘De bepaalde tijd nu der kinderen Israëls, welke woonden in Egypte, was 430 jaar’, bijaldien namelijk het woord, door de Statenoverzetters met woning vertaald, niet kan beteekenen: verblijftijd, maar moet aanduiden: verblijfplaats. Doch wat zullen wij overigens zeggen van de studie eens Schrijvers, die bladz. xiv-xviii eene lijst geeft van verschillen der vers-verdeeling in het Hebreeuwsche O.T., uitgave van doederlein en meisner; de Londensche uitgave (1653) der Septuaginta; het Grieksche N.T., uitgave van tittmann; de Plantijnsche uitgave van de Vulgata, en de Nederlandsche Staten-overzetting (welke laatste, | |
[pagina 212]
| |
alsof zij aan niemand bekend ware, hier allernaauwkeurigst wordt aangeduid en vervolgens overal - waarom? - de Dordsche Bijbel genoemd wordt); en bladz. xix-xxi eene dito lijst geeft van niet letterlijke overzettingen in de genoemde Bijbels, - welke lijsten hem ‘meer moeite gekost hebben dan het geheele werk.’! Wilden wij tot bijzonderheden afdalen, waar zouden wij het einde vinden? Dat ‘jezus eenige jaren na zijnen doop aan het kruis gestorven is’ (bladz. 13) zal de Schrijver moeijelijk kunnen bewijzen. - De onderstelling, dat Godgeleerden, voornamelijk Protestantsche, hem beschuldigen zullen wegens het gebruik der Apokryphe Boeken des O.V. bij een onderzoek van zuiver geschiedkundigen aard (bladz. xi), doet vermoeden, dat de Schrijver weinig denkbeeld moet hebben van kanoniek gezag. - Nog ééne kleinigheid, en dan eindigen wij! Uit de aanteekening 1 Chron. xxviii: 2, dat ‘david eene lange redevoering hield, staande op zijne voeten’, besluit Dr. frenay, wien kennelijk geene physiologische bijzonderheid ontgaat, dat david toen nog volstrekt geen plan had om te sterven. (sic!) Hiermede houden wij dit wonderlijke boek voor aangekondigd, en den lezer genoegzaam op de hoogte gebragt om 't zelf te kunnen beoordeelen.
o. v.o. |
|