| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Geschiedenis der Christelijke Godsdienst en Kerk, door Dr. A. Neander. Uit het Hoogduitsch vertaald door W.C. Mauve,Predikant te Haarlem. 7-10de Aflevering. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1850. Per Aflev. f :-90.
Wij zijn met dit uitmuntend werk gevorderd tot de Alexandrijnsche School; die belangrijke verschijning uit den morgenstond der Christelijke Kerk. Het Christendom, uit den boezem des volks opgetreden, werkte allereerst op de gemoederen, en wie zijn inwendig bederf erkende gaf zich gewonnen, en nam de verkondigde redding geloovig aan; maar toen het tot de geletterden doordrong, werden de ontdekking die het openbaarde en de hulp die 't aanbood beredeneerd en tegen de ontdekkingen en hulpmiddelen der wijsgeerige scholen vergeleken. In Alexandrië, de nieuwe zetelstad der wijsheid van het wegstervende Athene, die zich daar rondom eene kostbare boekerij, en roemrijke scholen zamentrok, was het geen wonder, dat die wijsgeeren, welke het Evangelie als Goddelijke openbaring aangenomen hadden, zich beijverden om de Grieksche beschaving met het Christendom te vereenigen en door hetzelve te veredelen en te heiligen. Dáárdoor kwam, boven die der Grieksche wijsheid, de voortreffelijkheid uit van de Christelijke leer: als voltooijende wat in de wijsbegeerte slechts voorbereiding was geweest; doch daardoor ook werden in het Christendom heidensche begrippen ingeleid, die hunne onechte afkomst niet konden verloochenen.
Neander zegt, met reden, dat het nog eene vraag is, van waar de oorsprong der Alexandrijnsche Catechetenschool, de eerste Christelijke Akademie, waar clemens, origenes, heracles en anderen onsterfelijken roem behaald hebben, uit af zij te leiden. Waarschijnlijk is zij een gewrocht des tijds geweest, dat in de gegeven omstandigheden niet kon achterblijven. Ware zij ontstaan in Galilea, dat zou verbazing wekken, doch in Alexandrië wacht men haar, en 't zou bevreemding baren, als zij dáár niet ware ontstaan, toen mannen van wetenschap de leer van het kruis omhelsden. Daarom ook
| |
| |
kreeg zij eerst naam toen pantaenus den stoïcijnschen mantel over den Christelijken leerstoel hing. De wijsgeer die de Christelijke waarheid onderwees, kon niet nalaten haar wetenschappelijk voor te dragen.
De Schrijver stelt het leven en werken, de verdiensten, afwijkingen en misgrepen dezer school in een helder licht. Na hare strekking te hebben aangetoond, antwoordt hij op de vraag: wat er in hare leeraren vereischt werd? - Met eene grondige kennis van de Grieksche Godsdienst moesten zij eene wijsgeerige vorming verbinden, om voor den omgang met geleerde Heidenen geschikt en tot het oplossen van hunne twijfelingen berekend te zijn. Te Alexandrië konden die Catecheten niet volstaan met het voordragen der hoofdwaarheden van het Christendom, volgens de overlevering; - hunne beschaafde Catechumenen verlangden een geloof, dat een wetenschappelijk onderzoek verdragen kon, en zij moesten de oorspronkelijke bron der godsdienst in de Schrift voor hen openen. Er was dus veel vervat in den werkkring dier mannen die, uitgaande van het geloof der Kerk, de noodzakelijkheid van deszelfs wetenschappelijke ontwikkeling, en de behoefte aan eene Christelijke wetenschap erkenden, en die behoefte zochten te bevredigen. Daardoor werd die School de wieg en bakermat van de Christelijke Godgeleerdheid.
Voor elk, die de tweespalt in de Christelijke Kerk heeft gadegeslagen, en haar ook nu niet uit het oog verliest, is het van groot aanbelang den Schrijver te hooren over de aanvallen welke deze School te verduren had, en hoe clemens haar verdedigde vooral tegen de beschuldiging, dat de Goddelijke openbaring als bron van waarheid haar niet genoegzaam was, en dat zij wie niet wetenschappelijk gevormd waren, van hare kennis uitsloot.
Clemens schijnt het geloof niet hooger geschat te hebben dan als een blindelings aannemen op gezag, dat van den eigenlijken geest des Christendoms nog ver verwijderd is. In de kennis (gnosis) ziet hij daarentegen het innerlijk, geestelijk Christendom; een Goddelijk leven. Terwijl de bloot geloovige door een duister gevoel zich besturen laat, en daardoor het goede voorbijziet, of niet op de regte wijze volbrengt, handelt daarentegen de Christen, die tot de kennis gekomen is, altijd met heldere bewustheid en onder de leiding van zijne
| |
| |
verlichte rede. Als het onderscheidende kenmerk des laatsten, noemt clemens: dat hij door de liefde het toekomende als reeds tegenwoordig omvat. Wat de Stoïcijnen van den wijze zeiden, past hij op dezen toe. Hij alleen doet het goede met bewustheid, met het ware doel, waartoe alles in 't geheele leven betrekkelijk gemaakt moet worden. Al zijne daden zijn daarom goede daden, terwijl het goede dat de bloot geloovige als uit instinct volbrengt, tusschen het goede en kwade in 't midden ligt. De kennis heeft dus haar doel in zich-zelve; want zij is het leven in het Goddelijke, en zoekt in onafgebroken beschouwing van het goddelijke te leven, en strijdt om zichzelve te bezitten. Het geloof daarentegen is slechts middel, daar het door vrees en hoop tot het nalaten der zonde en het volbrengen der geboden dringt. - Omtrent de betrekking tusschen aanschouwen, weten en gelooven leerde clemens, dat het geloof de grondwaarheden zonder aanschouwing, en alleen tot besturing van den wandel aanneemt; maar dat de aanschouwing den geest onmiddellijk tot het hoogste verheft, en dat het weten of de kennis door bewijsvoering wordt verkregen.
Met niet minder scherpzinnigheid doet de Schrijver ook origenes als handhaver van de rigting dier School kennen. Hij wijst aan hoe déze de verhouding tusschen geloof en kennis bepaalde en tot eene vergelijking kwam van de verschillende trappen van ontwikkeling des Christendoms in denzelfden tijd, met de verschillende trappen van deszelfs ontwikkeling in de opvolging der tijden. Even als het Jodendom een trap van voorbereiding voor het Christendom was geweest, zoo bestond er ook - meende hij - eene tijdelijke denkwijze in de Kerk, ter voorbereiding van een lateren overgang tot de ware, geestelijke opvatting van het Christendom. - Neander wijst aan wát er waars in die voorstelling van origenes ligt opgesloten, en verklaart daaruit ook wáárom de Alexandrijner leeraar tweeêrlei uitlegging van de H. Schrift aannam; van welke de eene den letterlijken en historischen zin verklaarde, en de andere tot den hoogeren geestelijken zin poogde door te dringen. De gronddenkbeelden des grooten mans worden geroemd, maar ook niet verzwegen hoe hij door valsche beschouwingen aan het doolen raakte en afdwaalde tot het zoeken van de zoo veel gerucht gemaakt hebbende allegorische
| |
| |
uitlegging; met aanwijzing van het gevaarlijke dier schriftuitlegging, die den geschiedkundigen bodem van het Christendom ondermijnde.
Na aldus de verschillende grondrigtingen der godgeleerdheid en hare betrekking tot elkander te hebben voorgesteld, toont de S. hoe diezelfde grondverschillen bij de ontwikkeling der afzonderlijke waarheden zich openbaarden. Zeer uitvoerig handelt hij over de leer der Drieëenheid, wier grondtrekken hij uit de gewijde oorkonden opspoort, en wier wijsgeerige ontwikkeling hij aanwijst. Het begrip van den Logos wordt bepaald en de Monarchiaansche strijd in hare twee klassen beschreven. Zij bewijzen dat het goddelijke er niet bij wint, wanneer het onder menschelijke behandeling vervalt. Zelfs de pogingen om eenen middelweg te doen betreden wekte nieuwe verschillen op. De objective waarheid ligt niet in 't midden van subjective opvattingen. Partijen kunnen elkander naderen, maar de waarheid-zelve is onbewegelijk. Grondig wordt vooral het stelsel van sabellius onderzocht, die de verschillende opvattingen in drie voorbijgaande openbaringsvormen van het Oneindig Wezen zocht te vereenigen. Paulus van Samosata, Bisschop van Antiochië, kwam tot het tegenovergestelde. Volgens hem was christus een gewoon mensch, door den Logos bezield. Beknopt is neanders voorstelling van de opvatting van het leerstuk in de Westersche Kerk, die eenvoudiger en zinnelijker God zich dacht. Men ziet intusschen, dat het slagveld reeds gekozen en gemeten was, waar kort daarna de Arriaansche strijd zou aanvangen.
Van de Theologie gaat neander over tot de Anthropologie, en opent eene schatkamer van nieuwe gedachten, en fijne, verrassende opmerkingen. Hij ontwikkelt tegenover het Heidensche het Christelijk gevoelen aangaande zonde, schuld en vatbaarheid voor verlossing, en voorts omtrent de zedelijke vrijheid; met opgave van de verschillende gevoelens deswege bij de Gnostiken en de Kerk van Noord-Afrika.
De kritische beschouwing der leer aangaande den christus, zoo als die door de oude Kerk geformuleerd werd, doet zien, hoe de persoonlijkheid van den Heer onder de beschouwingen van den wijsgeerigen geest een twistpunt werd, dat wel niet voldingend beslist zal worden vóór dat de Kerk den Heer zal zien gelijk Hij is. Neander onderzoekt de gevoelens van
| |
| |
onderscheidene mannen, vooral dat van justinus martijr, en ruimt eene breede plaats in aan de meeningen van origenes. Vervolgens behandelt hij de uiteenloopende gevoelens over de bestanddeelen der verlossende werkzaamheid van christus, benevens het verband tusschen verlossing en heiligmaking, en den schadelijken invloed der vermenging van Joodsche en Christelijke begrippen.
Die invloed bleef ook niet zonder uitwerking op de leer aangaande de laatste dingen, maar was de bron der leerbegrippen omtrent het zoogenoemde duizendjarige rijk. - De vermelding van den strijd tegen de Gnostiken over de opstanding, en van origenes gevoelen omtrent eene immer durende ontwikkeling na den dood, eindigt deze beschouwingen.
De lezer ziet dat hier méér is dan een Compendium der geschiedenis van het Christelijk leerbegrip, zoo als het ontstond en zich ontwikkelde.
Nu volgt eene kritische beschrijving van de wetenschappelijke waarde der voornaamste Kerkleeraren uit dit tijdvak, beginnende met de zoogenoemde Apostolische vaders. Voor de historische waardeering der Apostolische schriften is belangrijk wat de Schrijver zegt: ‘Een verschijnsel, eenig in zijn soort, is het in 't oog vallend onderscheid tusschen de schriften der Apostelen en die der Apostolische vaders, niettegenstaande de laatsten, wat den tijd der vervaardiging betreft, zoo na aan de eerste grenzen. Terwijl de overgangen niet dan van lieverlede plegen gevormd te worden, nemen wij hier eene plotselijke verandering waar. Er is hier geene toenadering, maar een sprong, die ons ten bewijze kan verstrekken van den bijzonderen invloed van Gods Geest op de Apostelen of van de nieuwe scheppende kracht, in die vroegste dagen werkzaam. Op den tijd der eerste buitengewone werkingen des Heiligen Geestes volgde die der vrije ontwikkeling van de menschelijke natuur in het Christendom, en gelijk overal, zoo moest die ook hier in 't klein beginnen, eer het Christendom verder doordringen en de groote geestelijke krachten, die in het mensch dom liggen, aan zich onderwerpen en bezielen kon. Eerst moest het blijken, wat de Goddelijke kracht in de dwaasheid der prediking vermogt uit te werken.’
De brief van barnabas wordt oordeelkundig zijne plaats aangewezen; de geschriften der Apologeten, Aziatische en Noord- | |
| |
Afrikaansche Schrijvers worden behandeld. Wie het Ebionitisme in de Kerk van Rome wil gevonden hebben, mag wel in overweging nemen wat over hegesippus en zijne schriften tot weêrlegging van die onhoudbare meening is aangevoerd.
Schraal is de oogst van de geschriften te Rome. Rome handelde meer dan het dacht, en streefde naar het Kerkbestuur. Aan anderen gunde het de pen; voor zich-zelven verlangde het den herderstaf, en later den schepter. Des te overvloediger is die oogst in het Oosten. Eene beoordeelende beschouwing maakt ons nog nader met clemens en origenes bekend. Zielkundig en waar is de beoordeeling van het feit, dat origenes de woorden van jezus: ‘daar zijn gesnedenen, die zichzelven gesneden hebben om het Koningrijk der hemelen’ uit misverstand op zich-zelven letterlijk in toepassing bragt. Die daad moest, zoo ras hij de misvatting inzag, noodwendig invloed hebben op de rigting van zijne schriftverklaring. Neander spoort na, hoe hij van het autoriteitsgeloof tot de zelfstandige gnosis kwam, en ontdekt de bron der verwijdering tusschen hem en den naijverigen Bisschop demetrius, die hem met zijnen haat vervolgde. In het verhaal der werkzaamheden van heraclas, dionysius van Alexandrië, hieracas en gregorius thaumaturgus vindt men de geschiedenis van origenes' invloed op de wetenschappelijke rigting in de Kerk. - De Afdeeling eindigt met de bestrijding des grooten mans door methodius en zijne verdediging door pamphilus.
Wij zijn nu gekomen tot het einde van het Tweede Deel, en besluiten onze aankondiging met dit woord des vereeuwigden Schrijvers: ‘Zoo eindigt de ontwikkelingsgang der Christelijke leer in dit tijdvak met den strijd der partijen, die elkander in evenwigt moesten houden, opdat het Christendom niet door menschelijke eenzijdigheid verminkt, maar als bestemd, om al het strijdige te overwinnen en tot een te brengen, in 't licht gesteld zou worden. En gelijk die ontwikkeling en loutering, in onafgebroken loop van het eene geslacht tot het andere voortgaan, zoo bevat ook het einde van dit eerste groote tijdperk het voorteeken en de voorspelling van 't geen alle volgende tijdvakken brengen zullen, waarin door steeds vernieuwden strijd en de laatste overwinning, die aan elken strijd een einde zal maken, moet voorbereid worden.’
h.
j.h.s.
|
|