| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Verhandeling over de liturgische geschriften der Nederlandsche Hervormde Kerk, door J.A.M. Mensinga, Predikant te Sijbekarspel. Bekroond bij het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst. Te 's Gravenhage, bij de Erven Thierry en Mensing. 1851. In gr. 8vo. 497 bl. f 3-90.
Deze prijsvraag en het bekroond antwoord zijn merkwaardige verschijnselen van onzen tijd. Het onderwerp zou een dertig jaren geleden slechts weinig aandacht getrokken hebben. Wie bekommerde zich toen over liturgiën? Men ware toen voor een zonderling gehouden, als men ze tot voorwerpen van bepaalde studie gemaakt had. Het was toen een koude, slaperige tijd. Het rationalisme zieltoogde, en het orthodoxisme had stof noch aanleiding tot spreken. En toch werden in stilte de zaden gelegd tot de latere ontwikkeling. Men begon terug te zien in het verledene; men betrad het veld der historie; men beproefde zijne krachten aan uitlegkunde en men leerde den Bijbel verstaan. Zoo ontwikkelde zich eene nieuwe zucht voor Bijbelstudie, en het kerkelijk leven werd te gelijk herboren.
De vroegere onverschilligheid trof vooral de liturgien, omdat men op eene andere hoogte stond dan zij die ze vervaardigd en ingevoerd hadden, en omdat men tot ontkennen geneigd, en tegen gemeenschappelijkheid vijandig gestemd was. De liturgie toch is de levende uitdrukking van gemeenschappelijkheid. Wat belijdenissen zijn voor de Kerk is de liturgie vóór en in de gemeente. Zij drukt in het woord, dat bij Doop en Avondmaal, bij inzegening des huwelijks, bij de inwijding van kerkedienaren, bij de gebeden onder de openbare Godsdienstoefening uitgesproken en ten hemel opgezonden wordt, niet het gevoel van een enkelen maar van allen uit. Het liturgisch gebed is de bede der gansche gemeente. Men volgt den leeraar, niet luisterend, om te hooren wat hij spreken zal, maar men bidt mede. Allen bidden gelijk één, en één gelijk
| |
| |
allen. De liturgie is daarom eene volksbehoefte. Zij wordt overal gevonden, ook bij Heidenen en Muzelmannen. Geen Christelijk Genootschap, dat aan deze behoefte niet toegaf en er in voorzag. De liturgie is de uitdrukking van het Godsdienstig karakter der Gemeente: de phisionomie harer belijdenis. Van dáár dat zij de grondïdeën, die het wezen der belijdenis uitmaken, in zich bevat; van dáár dat zij ook dán alleen kan vervaardigd en met goed gevolg ingevoerd worden, wanneer de Gemeente onderlinge eenheid en zamenstemming bezit. Daaruit laat zich in de tijden die op den Hervormingsschok volgden, zoowel in de Luthersche als Hervormde Gemeente, de gemakkelijke invoering der liturgische geschriften verklaren. Het was de levende stem van aller belijdenis en gevoel. Maar van dáár ook hare geringschatting, achteruitzetting, ja, zelfs verwijdering uit het geheugen, toen men, in de opvatting der leerbegrippen, van hen verschilde die ze hadden ingevoerd. Nu trad voor de gemeenschappelijkheid de individualiteit in de plaats, en het gebed en de kerkelijke handeling ging over uit den boezem der gemeente in de wilsbepaling van hem, die meester was van het woord.
Sedert de vraag naar het eigendommelijke en onderscheidende van ieder Kerkgenootschap weder ter sprake is gekomen, is de belangstelling in de liturgiën insgelijks opgewekt, en wil men de historische, kerkelijke en godsdienstige waarde dier stukken leeren kennen en bepalen. Trouwens, zoo als wij reeds aanmerkten, op de liturgische geschriften ligt de bijzondere stempel van elk Kerkgenootschap afgedrukt. Men zal het moeijelijk aan de leerrede onderkennen, of men in eene Doopsgezinde, Hervormde of Luthersche Kerk heeft plaats genomen; maar, b.v., het formulier van vóórbereiding in eene Luthersche Kerk hoorende, weet men dadelijk waar men zich bevindt.
Dit bewoog het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst, dat steeds met den tijd is medegegaan en den loop der dingen gevolgd is, eene prijsvraag uit te schrijven betreffende een onderzoek naar den oorsprong, den geest, de lotgevallen en de voortdurende waarde der liturgische schriften van de Nederlandsche Hervormde Kerk. Wij wenschen het Genootschap met die vraag, om het uitmuntend antwoord van den Heer mensinga, driewerf geluk. Het zware
| |
| |
boekdeel is een blijvend gedenkstuk van onverdroten vlijt, scherpzinnige naauwkeurigheid, en diepe studie.
De Schrijver geeft aldus rekenschap van de wijze en orde waarin hij het vraagstuk opgevat en beantwoord heeft: ‘Wij zullen bij onze proeve van beantwoording, zoo veel ons mogelijk is, ons aan de orde dezer vierledige vraag houden. Eene kleine verandering hebben wij gemeend ons te moeten veroorloven, ten behoeve van den regel, dat de vorm aan de stof behoort ondergeschikt te zijn. Wij hebben namelijk bij ons onderzoek bevonden, dat het antwoord op de vraag, naar den oorsprong zich in tweeën deelt: één algemeen en één bijzonder, waarvan het eerste zuiver historisch is en mitsdien den eersten rang moet behouden; het andere deel is meer kritisch. De wijze waarop wij het derde lid der vraag hebben behandeld, als doorloopende beschouwing en beoordeeling van elk der formulieren op zich zelve, gaf ons aanleiding, om daarbij tevens het gezegde kritische deel te voegen; en dit niet alleen, maar ook, bij elk der afzonderlijke stukken van onzen liturgischen bundel, voorloopige opmerkingen nopens derzelver waarde, zoodat de beantwoording van het vierde lid der vraag slechts recapitulatie, algemeen overzigt en slotsom zal bevatten. Eindelijk hebben wij bevonden, dat de geschiedenis der lotgevallen onzer liturgische schriften zich in twee, zeer karakteristiek onderscheidene en ongelijksoortige tijdperken deelt, waarvan de Synode van Dordrecht van 1618 en 1619 het scheidspunt uitmaakt. Het tweede tijdvak, waarvan de voornaamste inhoud is: het gebruik dat er van de formulieren gemaakt en de waarde die er aan gehecht is, laat zich niet wel behandelen, vóór men eerst is doorgedrongen in den geest der formulieren; het heeft daarenboven een naauw verband met het vierde lid der vraag, en vormt er, als ware het, eene historische inleiding toe. Wij meenden het derhalve tusschen het derde en vierde lid zijne plaats te moeten geven.
‘En wat het eerste tijdvak aangaat, nademaal het oorsprongstijdvak doorloopt tot aan de Synode van Dordrecht; met andere woorden, nademaal sommige stukken uit onzen liturgischen bundel in het midden, sommige zelfs in het laatst van dit tijdvak zijn vervaardigd, zoo laten zich, gedurende dit tijdvak, oorsprong en lotgevallen niet van elkander scheiden zonder in verbrokkeling der geschiedenis te vervallen. Beter,
| |
| |
kwam het ons voor, om tot aan de Synode van Dordrecht, wanneer de bundel gesloten is, en het oorsprongs-tijdvak ophoudt, oorsprong en lotgevallen gelijktijdig, naar tijdorde en aan de hand der geschiedenis te verhalen. Zoo hebben wij gemeend, vorm en stof het best in overeenstemming te brengen. Wij verkrijgen dus deze orde:
1o. | Historisch onderzoek naar den oorsprong en de lotgevallen onzer liturgische schriften, tot aan de Synode van Dordrecht van 1618 en 1619. |
2o. | Doorloopende beschouwing der stukken, waaruit onze liturgische bundel bestaat, bevattende opgave van derzelver oorsprong en zamenstelling; verklaring waar het noodig is; onderzoek van derzelver geest en opmerking nopens derzelver waarde. |
3o. | Geschiedenis van het gebruik dat er van den liturgischen bundel gemaakt is, en de waarde die er aan gehecht is, tot op onzen tijd. |
4o. | Algemeen onderzoek en oordeel over hunne voortdurende waarde.’ |
Het Eerste Hoofdstuk wordt in vijf paragrafen verdeeld. Eerst vestigt mensinga de aandacht op het liturgisch beginsel, zoo als dit zich in de Christelijke Kerk ontwikkelde en van lieverlede ontaardde; vervolgens wijst hij den oorsprong der liturgie in de Nederlandsche Hervormde Kerk aan, die in de tweede helft der zestiende eeuw, in Engeland, bij de uitgeweken Nederlanders onder leiding van vallerandus polanus, ontstond, en verder door a latis en anderen bearbeid werd. Hij verdeelt hare geschiedenis in twee tijdperken: van 1563 tot 1581, en van dit jaar tot 1619. Daarop doet hij zien hoe door de Dordrechtsche Synode de laatste hand werd gelegd aan den bundel der liturgische schriften. Overigens houdt hij zich bezig met de liturgie in de Waalsche Kerk.
Het Tweede Hoofdstuk beslaat de ruimste plaats, loopende van bl. 77-422. Eene wèl uitgewerkte Inleiding geeft een behoorlijk overzigt van den weg, dien hij zal inslaan. Zeer ruim en breed wordt over het formulier van den Doop gehandeld. Eerst geeft mensinga den oorspronkelijken tekst van het eerste gedeelte, door datheen uit het Paltzische formulier vertaald. Hij deelt het, behalve in het didactische en rituëel gedeelte, in een stellend en apologetisch deel. Vervolgens ver- | |
| |
gelijkt hij dit formulier met de gezaghebbende schriften in de Nederlandsche Hervormde Kerk; de Heidelbergsche Catechismus, de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, de Dordsche Canones; geeft het resultaat dier vergelijking op, en doet het aanmerkelijk verschil in inhoud, vorm en geest zien. Daarna vergelijkt hij 't met de formulieren van andere Kerken, den Embdenschen Catechismus, het Geneefsche Doopformulier, den Catechismus van calvijn, en zijne Institutio Christianae religionis, en volgt hierbij denzelfden weg, die hem tot zékere uitkomsten leidt van hoog aanbelang.
Overgaande tot het Avondmaalformulier, begint hij met dit stuk te ontleden, vergelijkt het met andere, onderzoekt de Avondmaalstheorie van zwingli en calvijn, en bepaalt de verhouding van dit formulier tot beide. Na het didactische en rituële van het stuk onderzocht te hebben, geeft hij eene voldoende resumtie van het geheel.
Korter behandelt hij de overige formulieren. Aangaande dat des Huwelijks toont hij aan, dat het bijkans letterlijk uit het Paltzische vertaald is, dat èn van calvijn èn van micron (maarten klein) zijn oorsprong had ontleend. mensinga vergelijkt dit formulier met het zoogenoemde Groningsche en sluit met leerrijke opmerkingen.
Verder beschrijft hij den inhoud, aard, strekking en toepassing der formulieren van Afsnijding en Wederopneming, die echter thans niet meer gebruikt worden. Of de Kerk er te zwak toe is, dan of de gevallen, waarop ze toegepast zouden kunnen en moeten worden, te veelvuldig zijn, wagen wij niet te beslissen.
Breeder ruimte wordt gegeven aan de formulieren van de Bevestiging van Predikanten, van Ouderlingen en Diakenen. Nadat hij het gebruik en formulier te Londen omtrent de bevestiging van Kerkedienaren, zoo ook in den Paltz, te Geneve en te Zurich heeft aangewezen, geeft hij het schriftuurlijke op als het bepaald kenmerkende van dit stuk. Wij zouden het gaarne zien, dat elk formulier zoo veel mogelijk in Bijbelsche uitdrukkingen werd gesteld, altoos in verband gebragt met den toestand, waarin de Kerk zich bevindt. Waar dit met oordeel en takt geschiedt, zal men niet tot ‘doode lettertraditie’ vervallen, maar tot het woord opklimmen, dat blijft leven en spreken tot in eeuwigheid. Deze paragraaf verdient
| |
| |
wel met aandacht gelezen te worden, omdat het de waarde en het gezag van Leeraren en Kerkedienaren in een helder licht plaatst.
‘De gebeden onzer liturgie’ - zegt de Schrijver - ‘zijn onderscheiden in drie soorten, te weten: die, welke bestemd zijn tot gebruik bij de openbare Godsdienstoefeningen, die, voor de bijeenkomsten van den Kerkeraad en de Diakenen, en die, voor bijzonder gebruik, deels dagelijksch en huiselijk, deels bij kranken en stervenden.
Om het oogmerk, waartoe de eerstgenoemde soorten zijn opgesteld te bepalen, herinnere men zich slechts, dat er in de Christelijke Kerk van ouds en allerwege, een liturgisch element bij de openbare Godsdienstoefeningen bestaan heeft. Geen ander doel, dan datzelfde, dat de Christenkerk van ouds had, wanneer hare Leeraren hare eeredienst met formuliergebeden verrijkten, hebben ook onze opstellers gehad; ze waren derhalve bestemd om woordelijk aldus, door alle leeraren, bij de godsdienstoefeningen, uitgesproken of voorgelezen te worden, zoo als ze dan ook, van den beginne af, op die wijze gebezigd zijn, even als zulks bij andere Protestantsche Kerkgenootschappen plaats had. Van die der derde soort alleen kan men zeggen, dat zij tot leiddraad dienden voor de ongeoefenden, of die zich den geest des gebeds niet toevertrouwden. Ook de gebeden voor kranken en aangevochtenen schijnen, even als de ziekentroost en de troostelijke spreuken, niet zoo zeer bestemd te zijn, om door de Leeraars, bij hun ambtelijk bezoek der kranken, als wel om in hunne afwezigheid, door de betrekkingen of verzorgers der zieken, hun te worden voorgelezen.’ - De Schrijver behandelt de onderscheidene gebeden, en slaat, ten slotte, nog een blik op den geest en dogmatischen inhoud dier gebeden.
Het Derde Hoofdstuk bevat de geschiedenis van de liturgische schriften van 1619 tot aan onzen tijd, bijzonder van het gebruik, dat er van gemaakt en de waarde die er aan gehecht is. Hij begint met het oorspronkelijke doel, waarmede de formulieren zijn opgesteld, aan te wijzen. Reeds spoedig werd er ruimte en vrijheid verleend ten opzigte van het gebruik der gebeden. Wij leeren den tegenstand dien zij ontmoetten kennen, waarbij de beruchte koelman niet ongeschikt of ongelukkig den standaard droeg. Zij kwamen dan ook vrij spoe- | |
| |
dig in onbruik. Langer werd het ongeschonden gebruik van de formulieren der Kerkelijke plegtigheden bewaard. De tegenstand tegen deze in het begin dezer eeuw wordt ontwikkeld. Het besluit der Synode van 1817 verleende eene onbeperkte vrijheid tot uitlating en wijziging, maar de Schrijver verzwijgt niet de zwarigheden, welke tegen de uitvoering er van ontstonden. Vervolgens gewaagt hij van de nieuwe formulieren die sedert ingevoerd zijn, zoo als de vragen bij de voorbereiding tot de viering van het Avondmaal en het verbeterd formulier van Huwelijks-inzegening te Groningen. Daarna spreekt hij over den twist in het begin der vorige eeuw te Utrecht gevoerd over de woorden in de eerste doopsvraag: ‘dat de kinderen in christus geheiligd zijn en diensvolgens behooren gedoopt te worden’, en deelt ook het geval mede met b. keppel, die, Predikant te Monnikendam, zich tegen het doopen van kinderen verzette, tenzij de vragen door een lidmaat met ‘ja’ beantwoord werden. Dit verzet kostte den man zijne standplaats. Het Hoofdstuk wordt gesloten met de aanwijzing van de zorg, welke de Kerk gedragen heeft voor de ongeschonden bewaring van den tekst der formulieren, welke zorg evenwel niet allen lof verdient.
Wij komen aan het laatste Hoofdstuk, dat een algemeen onderzoek en oordeel geeft naar en over de voortdurende waarde der Hervormde liturgische formulieren. ‘Niet zoo breedvoerig’ - zegt mensinga - ‘zal het laatste Hoofdstuk onzer Verhandeling behoeven te wezen, als deszelfs gewigt schijnt te eischen. Wij hebben, ten einde eene onaangename herhaling van denzelfden gang te mijden, onze opmerkingen over de waarde van de verschillende, grootere en kleinere deelen der formulieren reeds in het tweede Hoofdstuk medegedeeld, bij het in den vorm van doorloopende commentaar ingestelde onderzoek naar derzelver geest. Wij hebben dus thans slechts het resultaat bijeen te trekken. Ons onderzoek behoeft slechts in het algemeen over de voortdurende waarde der formulieren te loopen, terwijl wij, voor de bijzonderheden en de gronden van ons oordeel, naar het tweede Hoofdstuk verwijzen.
De voortdurende waarde der liturgie-formulieren is van tweeërlei aard. Vooreerst, de historische. Zij leveren eene blijvende eervolle getuigenis van de zorg onzer Kerk, zoowel
| |
| |
voor de openbare, als de huiselijke Godsdienst, en voor de vertroosting van kranken en stervenden. Zij zijn de hoofdbron voor de vroegste geschiedenis der eerdienst in onze Kerk. Ook uit een dogmatisch oogpunt hebben zij een groot historisch belang als authentieke stukken, in gezag naast de Formulieren van Eenigheid staande; te belangrijker, omdat de wordingsperiode onzer Hervormde Kerk zoo weinig bronnen en bescheiden van hare denkwijze oplevert. We leeren er hare geloofsleer kennen, zoo in het algemeen als in vele bijzondere punten. Te kostbaarder is ons die getuigenis, omdat wij haar hier van eene voortreffelijke, echt Christelijke en Evangelische zijde leeren kennen. Ook voor het tijdvak der godsdienstgeschillen, tot en met 1619, zijn ze eene kostbare en verblijdende bijdrage, waaruit wij zien, dat het meerdere en gezaghebbende deel onzer geestelijkheid, die geschillen op het terrein van wetenschap wilde gehouden hebben, ze niet overbragt in de eerdienst en er ook weinig invloed op de praktijk des Christendoms aan wilde toegekend hebben.’
Het andere oogpunt voor de beoordeeling van de waarde der liturgische schriften is dat, van het voortdurend gebruik. De Schrijver brengt de formulieren tot twee klassen van bijzonder en huiselijk en van algemeen en openbaar gebruik. Tot de eerste klasse betrekt hij de ziekentroost en de twee verzamelingen van korte spreuken, die hoog geroemd worden. Minder gunstig is de uitspraak over de waarde van de gebeden voor huiselijke aandacht. De gebeden voor kerkelijk gebruik bestemd staan bij mensinga op lagen prijs. Zoo veel te gunstiger is hij gestemd voor het behoud van de formulieren. De Schrijver verdient hier zelf gehoord te worden.
‘In het algemeen hebben formulieren, bij het verrigten van plegtige godsdienstige handelingen, de aloude en algemeene praktijk der Christelijke Kerk voor zich. En hoe verwijderd wij ook ons genootschap wenschen van ceremoniedienst of koude werktuigelijkheid, zoo gelooven wij toch, dat het bezwaarlijk te ontkennen valt, dat het doelmatig ingerigte gebruik van eenige formulieren aan de bediening der heilige plegtigheden van onze Godsdienst eene niet geringe mate van indrukwekkende statelijkheid bijzet, en tevens een rituëel karakter, hetwelk juist datgene is, dat ze van de leerdienst moet anderscheiden. Ze bevorderen eene zekere eenparigheid, die,
| |
| |
blijkens de ondervinding, aan de gemeenten, althans bij de bediening van den Heiligen Doop en het Avondmaal hoogst welgevallig is, en die de meesten hunner ongaarne aan eene geheele vrijheid en afwisseling zouden begeeren opgeofferd te zien.’ - Wij zijn 't daarin met den Schrijver volkomen eens, en wat hij er uit eigen ambtsërvaring bijvoegt zal door menig insgelijks ervaren ambtsbroeder beaamd worden. Ja, formulieren geven éénheid in de gemeente. Zeker hangt dit ten deele van de voordragt af. Wie ze achteloos leest, of afroffelt, zoo als b.v. met dat voor de bediening des Heiligen Doops niet zelden geschiedt, laadt groote verantwoordelijkheid op zich. Hij ontneemt der gemeente hare stichting, en berooft de handeling van hare plegtigheid. Niet om het formulier, maar om de ongepaste voordragt er van, woont een groot deel der gemeente de Doopsbediening met verveling bij. Doch hoe dit zij; het liturgisch gedeelte der godsdienstoefening bewaart de bewustheid van onderlinge eenheid. De vreemdeling 't hoorende, weet waar hij is: de band der gemeenschappelijkheid omvat hem. Evenmin echter als mensinga, willen wij eene koude liturgie, die het leven doodt, ten minste zijne zelfstandigheid ontzenuwt. Liturgie en vrij gebruik kunnen zeer voegzaam gepaard gaan.
Nu onderzoekt de Schrijver de voortdurende waarde der formulieren voor de kerkplegtigheden. Hij is van oordeel dat zij, zoo als ze daar liggen, niet zeer bruikbaar meer zijn; en niet alleen kleine, ligt te verbeteren, maar ook kapitale gebreken hebben, en hij regtvaardigt zijne uitspraak met de stukken.
De uitkomst van dit veelzijdige onderzoek is, dat de Liturgische Canon niet beantwoordt aan de behoeften en eischen des tijds en dus herziening behoeft. Bedachtzaam en gematigd wijst mensinga aan hoe zij dient te geschieden, terwijl hij de vereischten aangeeft die de liturgische formulieren noodwendig bezitten moeten. Hij eindigt zijnen arbeid met de minder aangename verklaring, dat de tijd voor de invoering van eene herziene liturgie nog niet rijp is. Wij gelooven dit met hem; want, zoo als de verschillende rigtingen in de Hervormde Kerk tegen elkander over staan, is een formulier dat allen bevredigt niet denkbaar. Maar heeft dan mensinga te vergeefs gearbeid? Dat zij verre. Als de tijd komt, waarin
| |
| |
de tegenwoordige spanning en botsing in de schaduwen der historie-zullen geweken zijn, dan zal dit werk een vraagbaak zijn, en een heldere voorlichting omtrent hetgeen de Hervormde Kerk betreffende dit onderwerp te doen of te laten hebbe.
Het werk was de bekrooning overwaardig, en zij kon en mogt dus niet achterwege blijven. Wat diepe studie komt ons allerwege te gemoet. Welk een ijver en naauwkeurigheid op een veld, dat hier en daar zoo droog en dor is. Hoe veel dat voor menigeen nieuw en verrassend zal zijn. Er behoort de takt van eenen mensinga toe, om een onderwerp als dit zoo te behandelen, dat het niet alleen met nut, maar ook met genoegen kunne gelezen worden. Wij gelooven echter, dat het genoegen nog grooter zou zijn geweest, als hij de orde had gevolgd, die in de vraag-zelve is opgegeven. De lezer had dan alles wat nu in het tweede Hoofdstuk verspreid is, bijeengevonden in het vierde Hoofilstuk, en de totaal-indruk van dit laatste zou sterker zijn geweest. Maar wij billijken gaarne de keuze des Schrijver, die hem met meer gemak deed werken.
Wij wenschten het Haagsche Genootschap, maar wenschen ook vooral de Hervormde Kerk met dit uitmuntend werk geluk, een werk, dat den waardigen en veel begaafden Schrijver eene blijvende eereplaats verzekert onder hen, die het wèl meenen met hunne Kerk en met de Gemeente des Heeren.
h.
j.h.s.
|
|