| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Angelus Merula, de Hervormer en Martelaar des geloofs. 1530-1557. Door W. Moll, Hoogleeraar te Amsterdam. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1852. In gr. 8vo. VIII en 250 bl. f 2-95.
Dit werk levert eene belangrijke bijdrage tot de geschiedenis der Hervorming in ons Vaderland, en maakt ons nader bekend met eenen man, wiens naam van geslacht tot geslacht met eerbied is genoemd. Had hij als een gehoorzame zoon der Moederkerk van de Protestanten geleden, wat zij hem aandeden, die aan den voet der houtmijt uitroepen: ‘de Kerk heeft geen lust aan bloed!’ (‘Ecclesia haud sitit sanguinem.’) hij ware gekanoniseerd. Wij roepen geene menschen aan, of zij merula of augustinus, luther of paulus heeten; maar wij zijn daarom niet ondankbaar, en begroeten ook hén met eerbied, die het leven en bedrijf van mannen als merula aan de vergetelheid onttrekken.
Op die dankbaarheid heeft de Amsterdamsche Hoogleeraar moll onbetwistbare aanspraak. Te regt mogt hij aldus beginnen. ‘De bladen van dit geschrift zijn toegewijd aan de herinnering van een' man, die in het merkwaardigste tijdperk van de geschiedenis onzes Vaderlands, aan duizenden de warmste belangstelling inboezemde; wiens persoon en lotgevallen bij onze vaderen in gezegend aandenken werden bewaard, zoo lang zij in de gedenkschriften der helden van de Hervorming en het verhaal van hun lijden en strijden voor de waarheid, een dagelijksch voedsel voor hunne godsdienstige kennis en geloof zochten, die in later tijden te dikwerf voorbijgezien maar nog geenszins vergeten werd, vooral daar niet, waar de werken zijner liefde steeds voortduren tot veler heil. De naam van merula zou wel aan niemand mijner lezers vreemd toeklinken, ook al ware het niet, dat hij later gedragen was door een naneef van angelus, die bij de beoefenaars der regtsgeleerdheid en geschiedenis met roem bekend is geworden. Wie heeft niet gehoord van den stontmoedigen grijsaard, wiens
| |
| |
standvastigheid de hardnekkigste aanvallen der Inquisitie verijdelde, toen het geweld dezer magt zich reeds in hooge mate tegen onze voorouders had ontwikkeld, en die door God in de ure van de zegepraal zijns geloofs op de treffendste wijze aan de woede zijner vervolgers onttrokken werd?’
De Schrijver heeft niets verzuimd om merula te leeren kennen. Op zijne geboorte en jeugd, op zijne liefdewerken en leer, op zijn lijden en dood, op alles heeft hij een vasten doordringenden blik gevestigd; terwijl zijn geest zich vermeide in overvloedige bronnenstudie, van welke de bijlagen getuigen.
In de eerste Afdeeling geeft hij de opgespoorde bijzonderheden betrekkelijk zijne afkomst en bestemming, zijne letteroefeningen en promotie bij de Sorbonne te Parijs. Het gemis van 't geen nader merula aangaat wordt rijkelijk vergoed door zijne levendige voorstelling der Universiteit van Parijs, die ‘kweekschool, zoo wèl toegerust en zoo zeer vermaard, dat men het niet ten onregte een groot voorregt achtte, in zijne jongelingsjaren eenigen tijd in het midden van hare veelvuldige leerlingen te mogen doorbrengen.’ Dan verhaalt hij zijne wijding tot priester te Utrecht, zijne dubbele betrekking in den Briel, als het ambt van Openbaar Notaris op Apostolisch gezag met de waardigheid van Kanonnik in zich vereenigende. Hoe hij zijne studiën voortzette enz. Zijne waarde blijkt daaruit, dat de Bisschop van Utrecht hem eene zending van teederen aard durfde aanvertrouwen.
De tweede Afdeeling is getiteld: ‘de Hervormer te Heenvliet.’ In 1530 ontmoeten wij hem in zijn acht-en-veertigste jaar te Heenvliet als een pastoor, die het heil zijner gemeente zoekt, en zich al meer met de wetenschap toerust, om zijn edel doel te treffen. In den echten zin van het woord liberaal, las hij het Woord Gods in de grondtaal, en de schriften der Kerkvaders, de werken der Hervormers en die hunner bestrijders. Dat alles kon bij eenen Nederlander, die zich tot geene bloote bespiegeling bepaalde, niet zonder uitwerking blijven.
Hervorming was in de XVIde eeuw het woord der hope in den mond van allen. Rome alleen was er schuw van. En velen die maarten luther bestreden deden het, niet omdat zij de behoefte aan eene Hervorming voorbijzagen, maar omdat zij de middelen afkeurden, die hij wilde hebben aangewend. Merula eerbiedigde het gezag der Heilige Schrift als hoofd- | |
| |
bron van het Christelijk weten en doen, en koos partij voor haar, waar hij tweestrijd met de Kerk ontdekte. Zoo was hij, hetzij bewust of onbewust, op den weg der Hervorming. Om hem op zijn reformatorisch standpunt regt te waardeeren legt de Hoogleeraar merulaas gevoelen aangaande de H. Schrift en hare uitlegging, het geloof, de werken en regtvaardiging, de Heiligen en hunne vereering, de Sacramenten, de Kerk, haren werkelijken toestand, den Paus, de geestelijkheid en de monnikenregels bloot, en dan worden wij opgeroepen om getuigen te zijn, hoe de bezadigde Heenvlieter pastoor Kerkelijke misbruiken afschaft, of tot een goed gebruik herleidt, en doet verder zijne gelijkheid aan, en zijne zelfstandigheid tegenoverde andere Hervormers uitkomen.
Belangrijk en verrassend is de minder bekende bijzonderheid aangaande de invoering van 't zoogenaamde ‘formulier van Hervorming’ in ons Vaderland. Het volgde na 't overbekende Interim, dat niemand toebehoorde en allen mishaagde: alleen een bewijs, dat karel de Vijfde, van wiens gezag beiden afkomstig waren, evenzeer als de Protestanten was overtuigd, dat de stelling der Kerk onhoudbaar was. Men neme intusschen acte van de bijvoeging des Utrechtschen Kerkvoogds, bij het formulier waarbij den kerkelijken wordt aanbevolen zich naar hetzelve te gedragen, ‘met inachtneming’ - let wel: niet van de regelen der Conciliën, maar - ‘van de uitspraken en de leer der Heilige Schrift.’
Dit voorbehoud op gewettigd gezag gaf merula het regt, waarvan hij evenwel ook zonder dit zich bediend zou hebben, om zijne aanmerkingen op, en zijne bedenkingen tegen het Interim en het formulier uit te werken, en ze naast en onder die stukken op te teekenen.
Welk eene achting de Bisschop van Utrecht hem toedroeg, doet de Schrijver daaruit zien, dat hij met anderen naar Utrecht werd ontboden om over dat formulier geraadpleegd te worden; maar nog meer, dat hij gekozen werd om het Concilie van Trente bij te wonen. Doch ziekte hield hem èn van Utrecht èn uit Italië terug. Hij was geroepen om den naam des Heeren niet in Kerkvergaderingen, maar in eene Polycarpische vuurproef groot te maken.
Merula had dit bereids gedaan door stille werken der liefde, die vruchten van den boom des geloofs. Moll laat ze ons
| |
| |
zien, en wat hij deed in den Briel, met het edelmoedig stichten van armenhuisjes en het Weeshuis. Wij kunnen het ons zeer goed verklaren, hoe aangenaam den Schrijver het zien van het eigenhandig geschreven stuk der schenking moet geweest zijn. ‘Zal iemand’ - zegt hij - ‘zich verwonderen, dat de steller dezer bladen, bewust van het bestaan dier oorkonde, het eenige handschrift welligt, dat overbleef van alles wat merula ooit stelde, haar wenschte te zien? Dat hij, terwijl dit kostelijk gedenkteeken van een uitstekenden dienaar des Heeren, een Martelaar van ons heilig geloof, in zijne hand was, eene diergelijke vreugde en eerbied gevoelde als hieronymus eenmaal betuigde, toen deze een eigenhandig geschreven boekwerk van origenes, den Alexandrijnschen bloedgetuige, had gevonden? Door de regelen van het schoone schrift, dat de grijsaard over tien folio bladzijden heen met een vaste hand heeft voortgezet, verscheen mij klaarder dan ooit het eerwaardige beeld van den man, wiens leven en lotgevallen mij reeds dierbaar waren, maar wiens persoonlijkheid en zeldzame beminnelijkheid mij eerst volkomen duidelijk werden, nu ik hem, als stond hij voor mij, zelven hoorde spreken.’
De derde Afdeeling is de uitvoerigste, en geen wonder; want hier stonden den onverdroten navorscher de meeste bescheiden ter dienst. Hij beschrijft en schildert daarin zijne laatste jaren van beproeving, vervolging, lijden en verguizing, totdat God-zelf hem aan zijne wreede moordenaren ontrukt.
Eerst zien wij hoe de lucht betrekt en eene donkere bui het stille Heenvliet nadert. Bij het licht van het losbarstende onweder, geeft de auteur een overzigt van de Inquisitie in 't algemeen en hoe zij te dien tijde in Nederland werkte. Eene kille huivering grijpt ons aan, als wij tapper, sonnius en nieuland hunne rollen zien spelen. Zij bekleedden een ambt, misschien met een eerlijk hart aanvaard, maar dat hen van zelf tot snoodaards misvormde.
Aandoenlijk is de beschrijving van den laatsten zaturdagavond in de pastorij, toen de trouwe herder zich voorbereidde om over ‘den goeden herder’ te prediken en overvallen werd door wolven in schapenkleederen, toegelaten en bijgestaan door den kleinmoedigen, wuften en verraderlijken van kruiningen, zijn natuurlijken beschermer, als heer van Heenvliet.
De Schrijver volgt zijnen lijder, dien de Inquisiteur sonnius
| |
| |
niet ten onregte ‘zijn patient’ noemde, hoewel hij niet zijn geneesheer maar zijn beul was, naar de sombere verblijven op den huize Heenvliet, en op de gevangenpoort te 's Gravenhage, waar hij, zoo als de Hoogleeraar aanmerkt, met zijn eigen voorbeeld zijne woorden staafde: ‘dat het geloof één is met de hoop.’ Wij hebben hem te danken eene levendige voorstelling en ontwikkeling van het gedrag en de handelwijze der kettermeesters met hun slagtoffer, en gruwen van de logen, de list en het verraad, waarvan zij zich in den Haag bedienden, om hunne prooi niet door het verontwaardigd volk aan hunne moordzieke handen te zien ontrukken.
Waarlijk, als men dit verhaal onpartijdig leest, al stond men buiten de Christelijke Kerk, dan raakt men in twijfel, of eene Kerk, die zulke dienaren noodig heeft en gebruikt, den naam van Christelijk verdient - en toch wilde zij Katholiek, d.i. Algemeen heeten, welnu het zij zoo, doch het was de Katholiciteit der zonde, die tot alle menschen is doorgedrongen. Maar gelijk in een donkeren onstuimigen nacht, als de wind loeit en de wolken het zwerk bedekken, eene doorbrekende ster het oog naar boven trekt, zoo wordt het gemoed verkwikt, wanneer zich, bij 't woelen en zieden der driften van godsdiensthaat, een ster van liefde vertoont. Deze ontbreekt ook niet in den langen nacht van merulaas lijden, en wij begroeten haar in zijnen neef willem, die eigenwillig ontbering en opsluiting met zijnen grijzen oom deelt, en in den alsembeker menigen droppel zoets laat vallen.
Maar ook die troost werd den grijaard ontnomen. Van zijn gezelschap beroofd, wordt hij naar Leuven opgezonden en in het klooster der Cellebroeders gekweld en afgemat. Van daar werd hij weder naar de abdij van Liëssies in Henegouwen vervoerd, waar hij aanvankelijk verademing vindt, doch weldra met nieuwe kwellingen geplaagd wordt, totdat hij eindelijk, na eene vierjarige inkerkering, naar Bergen in Henegouwen geleid wordt, om daar den dood eens ketters te sterven.
Dit laatste tooneel wordt verheerlijkt door de verrassende ontmoeting van zijnen neef. ‘Het was (den 26 Junij 1557) omstreeks elf ure des voormiddags, toen willem merula, de poort der stad naauwelijks ingekomen, zich den weg opspoedde naar het kasteel. Het eerste wat zijn blik ontmoette, was eene groote volksmenigte, die langzaam naderde van de
| |
| |
plaats waar hij zich heenwendde. Voorop gingen eenige geregtsdienaren, achter hen volgde een Franciskaner-monnik, die, onder veel gebaar, als met klimmende drift sprak. De mensch aan zijne zijde, tot wien hij het woord rigtte, ofschoon deze slechts onwillig scheen toe te luisteren, was de vijf-en-zeventigjarige merula. Willem vermoedde al spoedig de waarheid; maar kon in den aanvang zijnen oom naauwelijks herkennen. Zes bange weken waren aan al de jaren zijns lijdens nog toegevoegd, in een onrein hol, de gevangenis op het kasteel. De man, die, voormaals rijk, zorgvuldig op zijne kleeding plagt te zijn, had in het morsige hok alle middelen om zich te reinigen gemist. Men had hem eene gele, spitsoploopende kap opgezet, het teeken der straf, welke hem wachtte. Zijne lange, witte haren en de verwarde baard hingen wild over zijne schouders en borst. Zijne wangen stonden hol; zijn gansche ligchaam was gelijk een geraamte en bewoog zich met moeite, steunende op een staf, op den weg naar den dood. Willem naderde twijfelend. Maar de grijsaard zelf, wiens oog ook nu de oude scherpte niet verloren had, herkende zijn trouwen vriend terstond in de schare der nieuwsgierigen.’ Zoon,’ dus riep hij, ‘zoon, zie, nu is de laatste ure gekomen, waar ik met brandend verlangen naar heb uitgezien. Deze is de dag, welken de groote God mij genadiglijk vergund heeft, om met mijn bloed te bezegelen, wat ik uit Zijn Woord in het verborgene en in het openbaar voor de vijanden der waarheid beleden heb. Naar God verlangt mijne ziel, hoezeer mijne vijanden zeggen, dat zij een eigendom des Duivels is.’
‘De geregtsdienaren en de volksmenigte weken voor een oogenblik, en de grijsaard hing in willems armen. Weldra herstelde hij zich van zijne ontroering, en nu verhaalde hij nog kortelijk van de ellende, die hij verduurd had, sinds hij van den jongeling gescheiden was; hoe hij God dankte, dat Hij in hem op dezen dag een getuige van zijne standvastigheid had, om in het vaderland zijne lasteraars te beschamen.....
‘De ongehoopte ontmoeting scheen den grijsaard nieuwe kracht ingestort te hebben. Hij rigtte thans in de Fransche taal het woord tot allen, die hem omringden, en terwijl hij voortging hield hij niet op te vermanen, ‘dat allen de waarachtige kennis, de liefde en vreeze Gods zouden zoeken, den dood en de
| |
| |
verdiensten van christus gedenken, en het vertrouwen op eigen werken laten varen.’
Op eene plaats buiten de poort der stad stond de brandstapel met een stroodak, in den vorm van een klein huis reeds gereed. Eer merula hem beklom, vroeg hij vrijheid om nog te bidden. Deze laatste gunst werd hem ligtelijk toegestaan. De oude man knielde, hief de handen op, en was eenige oogenblikken blijkbaar in een vurig gebed. Maar onverwacht zonk zijn ligchaam een weinig naar de regterzijde over. De scherpregter en zijne dienaars schoten toe en vingen hem op, meenende dat zwakte of vrees hem bezwijmen deed. Het was niet alzoo! God had op den vermoeiden van den zwaren weg, den trouwen en standvastigen held in den oorlog voor de waarheid, in gunst nedergezien: de kroon der overwinning werd hem toegereikt, en hij werd bewaard van de laatste weeën des dapperlijk volgehouden kampstrijds. De scherpregter weigerde het lijk van den verloste aan de vlammen te leveren, zeggende, dat het vonnis was voltrokken. Doch ruwer gemoederen waren hiermede niet tevreden. Toen de avondwind eenige uren later op den aschhoop blies, voerde zijn adem merulaas stof langs het veld; maar de reine ziel des volstandigen tot den dood was veilig, opgenomen in de eeuwige heerlijkheid bij den Vader.
Negentien bijlagen, meer dan zestig bladzijden druks beslaande, geven dit werk eene hooge wetenschappelijke waarde, terwijl het uitwendig met de beeldtenis van den geloofsheld en eene afbeelding van zijn gesticht in den Briel is versierd. Het boek is in een echt populairen, tevens deftigen en krachtigen stijl geschreven. Het verdient door allen die de voorregten der Hervorming op prijs stellen, en ook door allen die ze miskennen, gelezen te worden. Men ziet er uit wat het voorgeslacht voor de waarheid ten beste had, wat de magt des bijgeloofs er tegen inlegde.
Zou men in onze dagen van koelheid en ligtzinnigheid hetzelfde doen en lijden voor de belijdenis der Christelijke waarheid? In Toskanen wordt met ketenklank een vóórspel uitgevoerd, van 't geen men van de wederpartij te wachten heeft, als eenmaal de magt den lust evenaart. - Wat zoeken wij nog naar een antwoord? Een goed dat men rustig bezit wordt te naauwernood gewaardeerd; maar 't betwisten van een bezit
| |
| |
wekt tot krachtigen tegenstand op. Zoo verkwist een ligtzinnige zijne gezondheid die hij niet weet te waardeeren; maar op het ziekbed heeft hij zijn laatsten penning veil tot herstelling van 't geen hij vroeger als niets telde. - Eerst verdrukking, dan de kracht des geloofs!
h.
j.h.s.
|
|