Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 585]
| |
Mengelwerk.Reisverhalen.Ga naar voetnoot(⋆)I.
| |
[pagina 586]
| |
woestijn; door de Fransche Schrijvers, in den laatsten tijd, de Algiersche Sahara genoemd. Deze woestijn met de eenzame vlakten van Shott en Anghad, door de gebergten van den Atlas en talrijke oases gesplitst, vertoont de afbeelding eener zee, met kleine groepen van eilanden, als zoo vele Archipels, ordeloos bestrooid. Verder Zuidwaarts vindt men den grooten Zand-occaan, die eene wildernis van het midden vormt, en door deze, altijd naar 't Zuiden trekkende, nadert men Soudan of Nigritië; eene onmetelijke ruimte, den Europeanen nog weinig bekend. Dit is het land der zwarten. De vloten, die dezen gevaarvollen Oceaan doorkruisen, zijn karavanen, aan den zoom van den Tell zamengesteld, die in de oases van de Egyptische Sahara hunnen voorraad vernieuwen, en handel met de bewoners drijven. Deze groene plekken verlatende, gaan zij Zuidwaarts naar het land der Zwarten, welks voornaamste aanleg- en handelsplaats Tombouctou is. Die karavanen, welke van de eene naar de andere oase gaan, kan men bij kruisers vergelijken, en die, welke Tombouctou of Haousd ten doel hebben, bij koopvaarders voor lange reizen uitgerust. Zij zijn op eene groote schaal ingerigt, en voeren wapenen in evenredigheid van de waarschijnlijk te ontmoeten vijanden. Het grootste gedeelte van de woestijn Falat vertoont naauwelijks blijken van eenigerlei plantengroei; sommige gedeelten er van zijn steenachtige, eenigermate verheven pleinen; - rijen van duinen en hoogten van zand, plotseling afgebroken, vormen vergaderbakken voor het water, als de regen in het natte saizoen de streek overstroomt. De merkwaardigste uitzondering in deze dorheid is de Djebel-Hoggar, die zich, als een groot bloeijend eiland, in de landzee verheft. Het plat en de omliggende punten van die oase zijn aanmerkelijk hoog, zoodat hare bewoners, hoewel zij in de verzengde luchtstreek is gelegen, hunne kleederen met bont voeren en bij elkander onder dierenhuiden slapen, om zich te beschutten tegen de koude. De meest dorre gedeelten van de Falat zijn die, waar | |
[pagina 587]
| |
de steenachtige grond ongelijk en met keijen bedekt is. Dikwerf hoopt het zand, door den wind gejaagd, zich daar tot duinen op, die echter door een volgende tegenovergestelde windvlaag weêr verspreid worden. Vandaar dat men er geene oases, als in de Algiersche Sahara vindt; want, ofschoon het water eene vruchtbare hoofdstof voor den plantengroei is, zijn, aan den anderen kant, de zandstortingen, die achtervolgens den bodem bedekken, een magtig beletsel tegen de vruchtbaarheid. Deze laagten vertoonen beurtelings het beeld van 't leven en van den dood. In de Algiersche Sahara kan men dikwijls de werking van dezen strijd, tusschen het water en het zand, op de voortbrengselen waarnemen. Ook dáár worden de oases aanhoudend bedreigd door zandhoogten, die de wind er henen drijft, hare geurige tuinen innemen, en hun bestaan geheel onzeker maken. De Falat echter is door eene grootere massa van los zand, door brandender hitte en minderen plantengroei, van het overige onderscheiden, en daarbij aan stormen onderhevig, die niet zelden geheele karavanen overstelpen. Maar al te dikwerf ook dempt het zand, door den orkaan voortgejaagd, de putten en bronnen, door de dorstende karavanen met verlangen, maar dan te vergeefs gezocht. In dat geval komen menschen en dieren jammerlijk om; tenzij men er in slage het zand op te ruimen, of een nieuwen waterloop te ontdekken. Er zijn drie-en-twintig dagen noodig voor den afstand tusschen Agabli en Tombouctou, en gedurende acht of tien daarvan vindt men nergens water, zoodat dezen de zwaarsten zijn van den togt. Als de Sirocco de karavaan overvalt en eenigen tijd aanhoudt, doet hij ook het water in de zakken verdampen, en talrijke slagtoffers teekenen dan zijn spoor. De grond bestaat er evenwel niet overal uit zand; hij is ook wel eens zamengesteld met eene harde, roode aarde. In den Falat groeijen geene palmboomen. Het is er zelfs niet vreemd groote uitgestrektheden te doorloopen zonder eenigerlei planten te zien; men vindt die slechts | |
[pagina 588]
| |
hier en daar in de laagten, als zij niet met zand zijn aangevuld. Ook ontmoet men in deze dorre streken weinig dieren; maar op de grenzen van de woestijn en in de gebergten is overvloed van kameelpardels, struisvogels, gazellen, zeebraas, antilopen, leeuwen, panters en slangen. Alleen zijn daar enkele schapen en geiten; de eenige tamme dieren, die op zulk een ongelukkigen bodem kunnen leven. De geheel dorre en vruchtlooze streken zijn onbewoond. Zij worden, slechts bij tusschenpoozen, door karavanen of roovers doorkruisd. Er zijn, niettemin, enkele bijna geheel water- en vruchtlooze plekken, waar men toch eene groep tenten vindt, met eene zwakke bevolking, wier bestaan in zulk een ellendig oord een raadsel is. De bewoners van de middelwoestijn heeten de Touaregs. Het is een blank ras, dat men dikwerf gemeend heeft verwant te zijn aan de stammen van de Sahara, de Berbes, en 't heeft ook inderdaad vele punten van overeenkomst met hen. De Touaregs evenwel hebben eene eigene kleeding, en eigene zeden en levenswijze. Hunne taal stamt van het Arabisch af; maar hun tongval verschilt veel van dien in de oases, en schijnt meer te hebben van de taal der Guanches, de eerste bewoners der Kanarische eilanden. Zij zijn Mahomedanen, doch vermengen de afgodische gebruiken van het Fetichismus met de voorschriften van den Koran. Deze Touaregs vormen een talrijk rooversvolk, waarschijnlijk eerst door de vroegere veroveraars, die achtervolgens Algerië overstroomden, uit den Tell verdreven, en later ook verjaagd uit de Algerische Sahara, waar men meent dat zij vervolgens gewoond hebben, schijnen zij niets dan wraakzucht tegen de nazaten van hunne vervolgers te ademen. Hunne gezinnen bewonen steden aan den Zuidoostkant, nabij de grenzen van Nigritië en hutten in de bovengemelde Djebel-Hoggar. Daar vooral bevinden zij zich ook gedurende den winter; maar bij de komst van de lente hervatten zij hun zwervend leven, en vervoeren koopwaren van R'Dames naar Damergou, | |
[pagina 589]
| |
of plunderen de karavanen tusschen Tombouctou en Insalah. Op al hunne togten is de méhari hun onmisbare gezel. Ongeloofelijk schijnen de trekken van schranderheid, gehoorzaamheid en onvermoeidheid van dit dier. De Generaal marcy heeft er drie van gezien, en zegt dat het tot den gewonen kemel staat, als de wedlooper tot het karrepaard. Zelden ontmoet men deze dieren in den Tell, of in de Noordelijker streken, omdat het zich niet aan het klimaat kan gewennen, of omdat het er sterft, door het eten van eene giftige plant, drias genaamd, volmaakt gelijkende op eene andere plant, die in de Falat groeit, en daar tot zijn voedsel dient. Dit gespierd, rank, zachtzinnig en met weinig te voeden dier wordt gemend aan een lang leidsel, vastgemaakt aan een ring die door zijn bovenlip of neus is gestoken. Zijne verbazende vlugheid beantwoordt aan de onmetelijke vlakten, die het te doorloopen heeft. Men verdeelt het in tien klassen. De minst geachten kunnen niet meer dan vijf-en-twintig Fransche mijlen per dag afleggen; maar de hoogst gewaardeerden leggen dagelijks zeventig tot tachtig zulke mijlen af. Hunne opvoeding heeft ook veel bijzonders. Zoo ras er een geboren is, graaft men het dier, tot aan den hals toe, in 't mulle zand, opdat het nog zwakke gebeente zijner pooten niet buige door de zwaarte zijns ligchaams. Gedurende veertien dagen wordt het jong met gekarnde melk, naar vaste regels, gevoed. Zelden doet men het loopen, eer het eene maand oud is; dan krijgt het den bovengemelden ring door den neus, en begint men het af te rigten. De schranderheid van den goed afgerigten méhari is even merkwaardig als zijne vlugheid. Als de ruiter zijne lans, te midden van den snelsten ren, in den grond plant, wendt zich dadelijk het oplettende dier en rent er in steeds enger kring om heen tot zijn meester haar weder heeft opgenomen. Valt zijn meester op het slagveld, dan verlaat hij zijn lijk niet, maar legt er zich een tijd lang bij neder, en schijnt hem te noodigen om weder op te stijgen. Blijft echter het ligchaam bewe- | |
[pagina 590]
| |
gingloos, dan gaat het dier naar de woning van het gezin terug, en als de weduw gewordene vrouw den trouwen méhari zonder berijder ziet naderen, dan weet zij daaraan wat er gebeurd is, en hare jammertoonen en die van hare kinderen vervullen de lucht; de treurmare verspreidt zich in den omtrek; alle de andere vrouwen staren naar den gezigtëinder; eenige zwarte punten worden merkbaar en naderen: dat zijn andere méharies zonder meesters; sprakelooze maar zekere getuigen van nederlaag en dood. De Touaregs zijn onderscheiden in zwarten en blanken, niet naar de kleur van hun vel, maar naar die van hunne kleeding. De zoogenaamde blanken gelijken daarin naar de Arabieren; maar de zwarten hebben een ander voorkomen, en ook hunne wapenen, woningen en gebruiken verschillen geheel van die hunner blanke buren. Zoo dragen zij, even als de Europeanen, lange broeken, op de hoogte der heupen, door een wollen gordel bevestigd. Hunne voeten zijn bloot; waarschijnlijk omdat zij schier nooit te voet gaan, maar altijd rijden. Alleen dezulken die te arm zijn om een méhari te bezitten, dragen sandalen, met ringen op de voeten vastgemaakt. Hunne kleeding is overigens verschillend; zij dragen of kielen of tabbaarden van katoen, met smalle strepen in onderscheideue kleuren. Die stof wordt zijde genoemd en in Nigritië geweven. De rijkeren dragen gewoonlijk drie zulke kielen of tabbaarden, waarvan de bovenste dan met wonderlijke figuren van borduurwerk in goud op de linkerborst en den regter schouder versierd is. Als zij naar eene opene streek gaan, trekken ze nog twee andere kielen of tabbaarden aan van eene donkere kleur, en omwinden hoofd en hals met een langen wollen sluijer, dat alleen de oogen onbedekt blijven. Deze opperkleeding is met een gomvernis beveiligd tegen 't aanhangen van 't stuivende zand, dat nu langs de gladde oppervlakte der stoffe afglijdt. Zij scheren het hoofd zóó, dat er slechts één lange vlecht van achter behouden blijft. Bij den aanvang der lente maakt de Touareg zich vaardig om zijn huisgezin te verlaten, zijn zwervend leven | |
[pagina 591]
| |
te hervatten, en de karavanen schatting op te leggen, of die gewapenderhand te plunderen. Slechts een weinig voedsel en een lederen flesch met water is zijn voorraad op den togt. Eene lange lans, een groot tweesnijdend zwaard, een dolk in eene scheede aan zijn gordel hangende, eene boog, pijlen, en schild van olifants-leder, vormen zijne wapenrusting. Aldus springt hij in den zadel, groet vlugtig zijn gezin, snelt heen, en voegt zich bij de rooverbenden, die dikwerf tot twee duizend koppen sterk zijn. Deze trekken alleen bij nacht voort, om de hitte te ontwijken en meer kans te hebben om de karavanen te overvallen. Elken morgen staren zij rondom en luisteren; daar hunne zintuigen zoo scherp zijn, dat zij de karavanen op eenen afstand van vijf-en-twintig mijlen reeds hooren naderen. Als de karavanen het nachtleger verlaten en des morgens weder op weg gaan, wordt ver af de stilte der woestenij gestoord, niet door eenig geroep, zelfs niet door een onbestemd geluid, maar door eene ligte trilling der lucht, die het uitstekend fijne gehoor van de Touaregs niet ontgaat. Dan trekken zij behoedzaam de karavaan te gemoet. Weldra bevestigt eene stofwolk hunne gissing, en de aanval wordt op den volgenden morgen bepaald. Maar de karavanen hebben insgelijks hunne buitenwachten, die als de slangen kruipen, en, door de ongelijkheden van den grond verborgen, voorgaan om den vijand op te nemen. De middeltogt bij eenige bron gelegerd, wacht de terugkomst zijner veldontdekkers af, en indien 't uit hunne berigten blijkt, dat de roovers te talrijk zijn om zonder gevaar voort te trekken, blijft de karavaan dagen, weken, ja somtijds maanden lang op dezelfde plek vertoeven, totdat zij 't geluk heeft eene tweede karavaan te zien naderen, die zich bij haar voegt, en met welke zij dan vereenigd de reize voortzet. Zoodra des morgens eene schemering aan den horizont, of ten minste zoodra de zonneschijf maar eenigzins merkbaar wordt, slaken de ontwaakte kemels een schellen kreet, en bieden, uit eigen beweging, hunne ruggen aan, tot het opladen der pakken. Sommigen rijzen op, | |
[pagina 592]
| |
doch eene ligte aanraking van hunne geleiders is voldoende om hen weder te doen nederhurken. De Scheikel-Bakat, bevelhebber van de karavaan, is oppermagtig gebieder van elke harer bewegingen, en geeft het teeken tot de afreis, die dan met den meest mogelijken spoed wordt aangevangen. De méharies en eenige ervaren reizigers dienen daarbij tot gidsen, plaatsen zich in de voorhoede, en schrijden voorwaarts, nadat van de veldontdekkers vernomen is, of de roovers zich verwijderd hebben, of wáár die zijn, en hoe sterk hunne bende is. Soms zijn inderdaad de roovers andere avonturen te gemoet getrokken; maar veelal is zelfs hun verdwijnen een valstrik. Door hunne waarnemingen onderrigt, dat de karavaan zich op weg heeft begeven, wachten zij den nacht af, doorrennen dan met ongeloofelijke snelheid een afstand, en bij het aanbreken van den dag klinkt een raauwe verschrikkelijke kreet over de vlakte. Dat is het teeken tot den aanval. Eene wanhopige worsteling vangt aan. De anders doodelijk zwijgende woestijn wordt een slagveld, en het zand een lijkkleed van den overwonnene. Gelukkig hij, die terstond doodelijk getroffen wordt! Beklagenswaardiger zijn dezulken die leven, maar door hunne wonden aan de plaats geboeid, hulpen magteloos nederliggen. De overwinnaar verwaardigt zich niet een einde te maken aan het lijden der slagtoffers, en pijnlijker dan hij zal de woestijn het werk van zijnen haat voltooijen. Een langzaam sterven, onder de folteringen van dorst en wanhoop, is duizendmaal erger, dan al wat zijne wraakzucht had kunnen verzinnen. Na den strijd volgt de plundering, en de triumferende bende, die de met buit beladene kemels medevoert, verdwijnt spoedig achter de zandheuvelen. Aarde en hemel nemen des avonds in de woestijn een zelfde kleur en toon aan. Langzaam verdwijnen hunne schakéringen in de vallende duisternis, tot eindelijk het oog niets meer ziet dan eene verflaauwende vurige streep aan den gezigtëinder. In de stilte van den nacht klinken dan nog de klagten, de gebeden, of de vloeken der slagtoffers van den strijd. Alleen de Muzelman zwijgt, in | |
[pagina 593]
| |
de lijdelijke onderwerping, die een zijner karaktertrekken uitmaakt. Hij sterft zonder te morren tegen het noodlot, waaraan te gelooven hem van der jeugd af is ingeprent. Plolseling verheft zich somwijlen een dof gerucht, dat toeneemt en nadert; de lucht wordt drooger en drukkender, de wind verstikkend als de gloed van een smeltoven, en de stuivende zandkorrelen branden als spattende vuurvonken het gelaat. Dat is de Samoum of Sirocco. De geheele oppervlakte der woestijn begint zich te bewegen en te kronkelen; het warrelende zand wentelt voort, zijne golvingen worden immer sneller en sterker, de geheele omtrek verwisselt in eene dijnende zee, en hier en daar rijzen wervelende zuilen van zand op, die aan 't hemeldak zich als schoven uitspreiden, om in eene alles bedelvende stortbui weêr neder te storten. Daarna vermindert het gerucht, de hitte neemt af, de lucht wordt weêr helder, en de nachtelijke koelte blaast verkwikkend over de vlakte; maar het gloeijende zand heeft eene geheele karavaan begraven; de volle maan werpt haar bleek licht op eenige heuvelen méér dan zij er vroeger bescheen, en de woestijn die zoo vele nieuwe slagtoffers in haren schoot bewaart, is weder eenzaam en zwijgende. | |
II.
| |
[pagina 594]
| |
maar ook zonder anderen dwang dan van het weder, in streken waar burgerlijke wetten nog den eigendom niet hebben afgebakend. Men kan de Corsikaansche herders niet met die van 't vaste land vergelijken. Zij leiden een onafhankelijk, volstrekt niet beklagelijk leven; voeden en kleeden zich met den melk, het vleesch en den wol hunner schapen, geiten en zwijnen, en deze dieren kosten hen bijna niets, door hun regt om over de uitgestrekte gemeentegronden te zwerven. Men berekent de dagelijksche opbrengst van eene kudde van twintig geiten gemiddeld op omtrent twee gulden. Als men hunnen eigenaren de verwoestingen die zij aanrigten en de schaden die zij aan de boomkweekerij doen verwijt, antwoorden dezen: dat er geene beplantingen zijn die zoo veel opbrengen als hun vee. - Eenige landerijen verschaffen hun daarbij koren, garst, olie en wijn, en de kastanjen, door de bosschen in overvloed geleverd, dragen mede bij tot hun onderhoud. In Augustus heeft schier elk den noodigen voorraad bijeen voor volgende twaalf maanden. Ook ontmoet men op Corsika noch eigenlijke daglooners, noch eigenlijke armen. Men vindt er inderdaad geene gelegenheid, óf op den weg, óf in de dorpen, zelfs van 't ellendigste voorkomen, om eene aalmoes uit te reiken. De Corsikaansche landman heeft letterlijk genoeg om te leven, doch men moet ook hier komen om te zien hoe weinig een mensch maar noodig heeft, en hoe schrikbarend de nijverheid elders zijne behoeften heeft vermeerderd. Deze landlieden ziende, wier behoeften tot het volstrekt noodige beperkt zijn, heb ik dikwerf mijzelven afgevraagd: of het lot van die vergenoegde armen, aan welke het overtollige en zoo velerlei genietingen onbekend blijven, niet te verkiezen is, boven dat der bewoners van rijke landen, waar de nijverheid tallooze gemakken verspreidt, maar ook behoeften en begeerten schept die zelden voldaan kunnen worden. Als men de genietingen, de verfijning, de ontberingen, den nooit gedanen arbeid der gevorderde beschaving in de eene | |
[pagina 595]
| |
schaal legt, en in de andere de landelijke eenvoudigheid, soberheid, vrijheid en zekerheid van bestaan, even ver van grievende ellende als van opgeblazen rijkdom verwijderd, dan weet ik waarlijk niet naar welken kant de evenaar zal overhellen. - Wat mij 't meest treft is dit, dat men op Corsika, zelfs in de talrijkste gezinnen, waar 't van kinderen krielt, nooit de ouders over te veel kroost hoort klagen; integendeel zegt ieder: ‘Onze kinderen zijn onze rijkdommen; hoe meer wij er hebben, hoe tevredener wij zijn!’ Als de voorregten van dit eenvoudige leven den prijs uitmaakten van barbaarschheid en onwetendheid, zou ik geen oogenblik aarselen om hen te verwerpen; maar deze herders zijn veel minder onbeschaafd dan het meerderdeel van onze landlieden.Ga naar voetnoot(⋆) De meesten kunnen lezen, stellen belang in hetgeen er gebeurt, en spreken met oordeel over de voor- en nadeelen van verschillende levenstoestanden. ‘Wij hebben noch nijverheid, noch geld’ - zeide er een tegen mij - ‘maar ons ontbreekt niets: onze vrouwen spinnen de wol onzer schapen, weven het laken voor onze bovenkleederen en het linnen voor onze hemden, en wij bestaan van de opbrengst onzer kudden en van den grond, dien wij zonder veel moeite bebouwen. De nijverheid zou ons geld aanbrengen maar ook den prijs der levensmiddelen verhoogen, en de rijken zouden dan onze gronden koopen, en wij zouden verpligt worden om te werken voor hen. Wij willen liever hetgeen wij noodig hebben oogsten voor ons-zelven, en voor ons-zelven arbeiden, dan zelfs tegen hoog loon voor anderen te zwoegen. De daglooners op het vaste land zijn niet zoo gelukkig als wij.’ De ruwere zeden blijven merkbaar zelfs in hen welke de fortuin in onze beschaafde zamenleving heeft overgebragt. De Corsikanen zijn over 't algemeen matig, zuinig, en stil in hunne vermaken, en weten van weinig te leven, zelfs nadat zij de weelde en het gemak hebben leeren kennen. Ik heb meer dan een oud-officier gekend die te Parijs had gewoond, en aan 's Konings tafel | |
[pagina 596]
| |
gegeten, maar die, teruggekeerd naar het armelijk dorp waar hij geboren was, er de Corsikaansche levenswijze weêr heeft aangenomen; niet alleen zonder de genoegens van vervlogene dagen te betreuren, maar in de overtuiging dat hij nergens beter kon zijn dan in zijne gebergten, en dat niets den mensch zoo goed smaakt, als 't geen hij met eigen hand heeft toebereid. Ik kan een beroemd Generaal noemen, hier, als landbouwer, veel gelukkiger dan hij was te midden der grootheid, waarin wij hem gekend hebben. Inderdaad wordt de liefde tot het land nergens verder gedreven dan hier. De gehechtheid der Corsikanen aan hun eiland is werkelijk een hartstogt. Men kan zeer merkwaardige uitstapjes door Corsika doen. Ik kom juist terug van een toertje door het woeligste en wildste gedeelte, dat wel waardig is door liefhebbers bezigtigd te worden. Het is niet wat men in Zwitserland bewonderd, noch ook 't geen in de Pyreneën bekoort. Ofschoon ik dikwijls zeg, dat Corsika een tweede Zwitserland, met een Italiaansche zon is, bestaat er toch een groot verschil. De vergelijking is in mij opgewekt door 't gezigt van bergen met sneeuw bedekt, onder een reinen blaauwen zomerhemel; maar als men die gebergten beklimt, hunne dennen- en kastanjebosschen doorkruist, hunne toppen bestijgt, en in hunne diepten nederdaalt, vindt men er evenwel noch Zwitserland noch de Pyreneën. De bergen hier zijn niet uit zulke reusachtige klompen als de Alpen gevormd, men ziet er ook zoo groote natuurverschijnselen niet als dáár in de ijsvelden, de meeren en de watervallen; maar men ziet er iets ruwers: de rotsen hebben er eene kleur die men nergens elders vindt. Verbazende druipsteenen steken er, in den vorm van naalden klokjes, en kolossale kegels hemelwaarts, of dalen als watervallen neêr, met vormen die de grilligste verbeelding niet verzinnen zou: bouwvallen van middeleeuwsche kasteelen, gothische kerken, en tallooze andere voorbeeldelooze gestalten, onmogelijk te beschrijven. - En die gewrochten van de stuiptrekkingen der Natuur hebben kleuren, welke ieder | |
[pagina 597]
| |
schilder hen benijden moet. Loodkleurige rotsbrokken steken af tegen andere van een ijzeraardig rood, dat de Hoofdkerk van Straatsburg zou beschamen. Rotsen van rood graniet, waarop een groenachtig mos groeit, zwemen naar bergen van brons met kopergroen bespat. De weg van Eviso naar Otta en van daar naar Piana is in dit opzigt allermerkwaardigst. Als Corsika een geschikt land ware voor badbezoekers en reizigers, zouden aan de baden van Guagno geene badgasten ontbreken, en de wegen er weldra bedekt zijn met karavanen van beminnaren van 't schrikkelijk schoone in de Natuur. De wateren van Guagno zijn vijftien mijlen van Ajaccio en twee mijlen van Vico; een der oude bisdommen van Corsika. Vico is zeer aardig gelegen en Guagno niet minder. Het eene en 't andere wordt gedurende het schoone jaargetijde bezocht: de Regering zendt er de zieke soldaten van het Afrikaansche leger heen, en de bewoners der verschillende streken van het eiland zoeken er genezing van hunne kwalen. De wateren van Guagno zijn zwavelachtig, en vooral dienstig tegen uitslag, verouderde pijnen, jicht en verstijvingen, ten gevolge van wonden of klierziekten. Zij hebben een hoogen warmtegraad, te weten: 51o van den honderdgradigen thermometer. De bron is zoo rijk, dat men omtrent drie honderd baden daags kan geven. Ik kan niet zeggen dat men er alle wenschelijke gemakken vindt, of dat de zieken er juist die genoegens hebben, welke voor het badleven noodig zijn, of dat er niets aan de gereedschappen of 't beheer der baden en stortingen ontbreekt; maar zoo als ze zijn bewijzen ze groote diensten aan de zieken. Hare wateren zijn krachtig, vele verlamden hebben er het gebruik hunner ledematen herkregen en hunne ondermijnde gezondheid hersteld. Het wordt er jaarlijks beter; de eigenaar is ijverig en vol goeden wil, met een weinigje hulp zou hij 't ver kunnen brengen; te meer omdat hier voor jagers in 't groot uitspanningen zouden zijn, die zij elders niet vinden. Guagno namelijk, is omgeven van hooge bergen, ten deele met kastanjewouden bedekt, die het geheele jaar door gelegenheid aanbieden tot de wilde zwijnenjagt. | |
[pagina 598]
| |
Niet ver van Vico is het prachtige, eeuwenoude dennenbosch van Aytone, waar men uren lang kan ronddwalen, en dat heldere waterbeken bevat, aan wier oevers men eene rustplaats kan kiezen voor 't ontbijt. De bronnen zijn op Corsika zeer gezocht; menschen en dieren hebben er kennis van goed water, en verzuimen nooit bij fonteinen, wegens hare frischheid of genezende hoedanigheden bekend, op te houden. Ik bereed eens een paard dat geheel onverschillig een aantal stroomende watertjes voorbij stapte, maar toen 't een zekere bron van inderdaad heerlijk water nabijkwam terstond er op afging. Als 't heet wordt brengt men water uit de beste nabij liggende bronnen naar Ajaccio, 't welk een wezenlijke tak van handel is. Zonder, als in de oudheid, onder de bescherming van nimfen te staan, hebben de bronnen, in de schatting van het publiek, iets heiligs. Er wordt nooit iets aan bedorven, en dáár zelfs waar de werken van ingenieurs, door kwaadwilligheid zijn vernield geworden, bleven de waterleidingen toch geeerbiedigd. Ook werd een kweekeling van den Priester paramel, die voorgaf bronnen te kunnen ontdekken, met groote vreugde ingehaald, en men wedijverde hem geld te brengen, om aanwijzigingen te verkrijgen. Zijne beloften werden met kinderlijk geloof als Godspraken ontvangen, en er worden nu op eene plaats waarvan ik later gewagen zal, aanzienlijke werken aangelegd, op 't woord van dezen man, die voorgeeft er onderaardsche wateren te voelen vloeijen.
Van het woud van Aytone ben ik, door Eviso, naar Otta gereisd, de vermaarde helling van de Spelonca afdalende. Otta ligt op den bodem van eene inderdaad verschrikkelijke diepte, waarheen men van de hoogten des wouds afdaalt langs eene eindelooze ladder, dwars door op en over elkander geworpen klompen steenrots, waar alleen het muildier een vasten tred heeft. Ik heb in de Alpen steiler wegen naast dieper afgronden gezien, maar geen zoo afschuwelijken er aangetroffen. Daar beginnen ook de zonderling doorsneden rotsen, en die | |
[pagina 599]
| |
gedaanten en vormen van druipsteen waarvan ik gesproken heb. Gelijk men op Corsika de Zwitsersche valleijen niet vindt, zoo vindt men er ook niet de bekoorlijke kaashutten en goede verblijven, die, als door betoovering, zelfs op de eenzaamste plekken van Zwitserland het oog verrassen. Als ik hier bij 't afklimmen der Spelonca plotseling een scheut in de knie had gekregen, die mij als aan den grond nagelde, zoo als mij dat bij 't afdalen van den Reichenbach gebeurde; of als ik er door een vreeselijk onweder, gelijk in de groote Scheideck, ware verrast geworden, te vergeefs zou ik er om eene draagbaar geroepen, of op een goed avondmaal en bed gehoopt hebben. Otta is een afgesloten land, zonder andere middelen tot gemeenschap met de beschaafde wereld, dan de afgrijselijke wegen waarvan ik spreek, en langs welke men vier uren lang trekken moet, om er te komen, of om 't te verlaten. Er is geen schijn van herberg, en men moet tot de Corsikaansche gastvrijheid toevlugt nemen, als men niet onder den blooten hemel slapen wil; maar die gastvrijheid ontbreekt er ook niet. Mijn reisgezel, dien de Staatsomwentelingen uit de Poolsche dalen op dezen vuleanischen bodem hebben geworpen, had hier toevallig een bloedverwant van den kant zijner vrouw, die haar zoo wat in den drie-en-dertigsten graad van maagschap bestond, maar die toch broederlijk ijverig was om ons te ontvangen, en met onze paarden te herbergen. Toen wij den volgenden morgen hem bedankten, zeide hij eenvoudig: ‘Het is mijn pligt. Zijt gij niet een bloedverwant van mijne vrouw, en is die Heer niet uw reisgezel?’ Ik dacht het verschrikkelijkste, dat er van wegen bestaat, gezien te hebben. Toen wij de Spelonca waren afgedaald, maakte ik onzen gids een kompliment over zijn geleide; maar hij antwoordde dadelijk: ‘Gij zijt er nog niet! Gij zult eens zien, als wij aan de rots komen!’ - In weerwil van mijn vertrouwen op den man, meende ik, dat hij nu zondigde in grootspraak; maar 't was niets dan zuivere waarheid. | |
[pagina 600]
| |
Eenige uren lang kruipt het pad over en langs rotswanden door de zee bespoeld, gaat dan een poos over hare kruinen, en daalt vervolgens af in digte bosschen, waar het oog bijna geen licht meer ziet. Eensklaps worden de rotsen zoo steil en hoog, dat het onmogelijk zou zijn verder te komen, als er niet gelukkig eene spleet ware, door welke het pad kan worden vervolgd; maar die spleet is zoo naauw en vol korte bogten, dat een paard, maar iets grooter dan het Corsicaansche, er volstrekt niet zou kunnen wenden. Uit dezen doolhof daalt men, langs een in de rotsen gehouwen trap, naar eene fraaije vlakte, op welke het dorp Piana ligt, dat een ruim uitzigt heeft over de zee. Van Piana naar Cargese is de weg gemakkelijk. Deze aloude volkplanting der Grieken draagt zonder twijfel nog sporen van haren oorsprong; maar is toch zoodanig vermengd geraakt, dat niets haar uiterlijk onderscheidt, behalve dat de gronden er beter bebouwd zijn; - men vindt er geene ledige ruimten, maar de geheele vlakte met tarwe-, garst- en roggevelden, wijngaarden en tuinen overdekt. Er is bij Ajaccio nóg eene zwavelbron, de Guitera, die niet zoo warm (36o), minder sterk in zwaveldeelen, en zachter voor de huid is dan de Guagno. Zij is ook overvloediger en ontwikkelt meer gaz. Maar hier heeft de kunst nog niets gedaan, om de Natuur te gemoet te komen. Het water borrelt uit den grond op in een open vergaarbak, en loopt van daar in eene vuile diepte. Niets is minder aanlokkelijk dan zich dáár te baden; het water, bij de bron helder, ziet daar zwart en troebel uit, en de lijders die zich in dien poel begeven, vinden er zelfs geene beschutting tegen het branden der zon; de gegoedsten weren er hare stralen af door hun regenscherm op te zetten. Bij die bron ondervond ik eene akelige teleurstelling. Ik had de reis er heen te voet gedaan, eerst door het fraaije dorp Bastelica, in 't gebergte, onder 't lommer van een kastanjebosch gelegen; toen door de Guarccta, eene nog ongerepte wildernis van hout, meestal eiken, die, vermits er geen middelen | |
[pagina 601]
| |
zijn om er partij van te trekken, van ouderdom vergaan; aan den oever van een water, de Bisschopsfontein, die uit eene rots voortkomt, had ik een schraal en sober maal gebruikt, en naderde nu, afgemat van moeheid, hitte en honger, de Guitera. Een uur lang genoot ik, in mijne verbeelding, 't zoo dikwerf gesmaakt genoegen van mij te dompelen in een bad door de Natuur gevormd, dat het ligchaam zoo voelbaar versterkt en de pijnlijke, met stof bedekte leden zoo aangenaam verfrischt.... helaas! toen ik hijgend de bron bereikte, vond ik niet alleen dien naren, onzuiveren, drabbigen poel, maar, tot overmaat van ramp, in denzelven eene melaatsche; eene oude, afzigtige gedaante, voor wier kwaal ik terugdeinsde. Het gezigt van een wild dier zou mij minder ontroerd hebben dan dat van die weerlooze ongelukkige, en ik verwijderde mij haastig, om uit hare nabijheid te komen. Ik hoopte mij door een goed ontbijt schadeloos te stellen; maar eene tweede, niet minder harde teleurstelling wachtte mij. Er is geene herberg bij die bron, en in de twee of drie hutten, daar, voor de zieken opgeslagen, was volstrekt niets te eten. Wij moesten ons dus vergenoegen met een stuk droog brood en 't overschotje van een worst, dat mijn gids nog in zijne tasch vond. Evenwel is de bron Guitera gezocht. In het gunstig saizoen stroomen de zieken er heen en behelpen er zich zoo goed zij kunnen; huisvestende in loodsen of onder tenten, en alles meêbrengende wat zij tot ligging en voeding behoeven. Ik heb in 't terugkeeren eene geheele karavaan ontmoet met muilezels, even beladen alsof men op een togt was door de groote woestijn. Het Bestuur zou wèl doen spoedig eenige kosten aan die bron te besteden; al ware 't maar alleen tot daarstelling van eene ruime loods, of zelfs maar goed afdak, om de lijders bij hunne aankomst dadelijk op te nemen. Er is onmenschelijkheid in, hen geheel ontbloot te laten. Na mijn armelijk maal moest ik vijf uren gaan om | |
[pagina 602]
| |
weder op den grooten weg te komen en eene goede herberg te vinden. Ik was afgemat, uitgeput en weinig geschikt om de schoonheden der Natuur te bewonderen: een leêge maag bluscht alle geestdrift uit en verdooft alle vuur. Ons onsterfelijk deel is geheel ondergeschikt aan onze stoffelijke behoeften. En toch het landschap tusschen Guitera en Grossetta is schoon, en het dal van Tarao is rijk en prachtig in plantengroei; de boomen zijn er zoo grootsch en verscheiden, en het geheel is zoo afwisselend, dat ik er toch door bekoord werd en den weg nog kort vond. Ik werd niet moede die heerlijke boomen te bewonderen; dáár zag ik eiken en kastanjes, prachtiger en grooter dan ik ooit gezien had, ongeloofelijk groote ruimten overschaduwen. Op Corsika zijn inderdaad monsterachtig groote kastanjeboomen; ik heb er gezien wier stammen niet minder dan vijftien mêtres (Nederl. el) omtrek hebben, en naar men zegt zijn er nog dikkere. Die kolossussen zijn ook merkwaardig om 't wonderlijke van hunne vormen; hunne stammen gelijken meer naar rotsstukken dan naar voortbrengselen van het plantenrijk; sommigen zijn geheel hol en zouden wel aan tien menschen eene onbekrompen schuilplaats kunnen verleenen. De verrotting, of het vuur der herders, heeft hen aangetast, hun binnenste vernield, en hunne voornaamste takken afgebroken. Inwendig verteerd staan zij daar als kolossale kagchelpijpen, maar uit die holle, schijnbaar dorre ligchamen groeijen scheuten en takken op, zoo krachtig en frisch, alsof ze uit den grond-zelven waren opgekomen. Al de kastanjeboomen langs den weg dragen òf blijken van beschadiging, òf wanstaltige uitwassen, òf zijn vol gaten. Dat zijn oude, overgroeide, of nieuwe wonden van kogels, daar zij doorgaans tot mikpunten dienen bij de oefeningen met het geweer, de gewone uitspanning der Corsikanen. De bronnen van Guagno en Guitera zijn niet de eenigsten in het arrondissement van Ajaccio; bij de poort der stad is er eene van geheel anderen aard, want men | |
[pagina 603]
| |
vindt, op Corsika, al de verscheidenheden der minerale wateren bijeen. De andere zijde der bergen biedt er soorten van aan, die gewoonlijk niet dan ver van elkander worden aangetroffen, maar die de Natuur in dit bevoorregte land heeft bijeengevoegd. De scheikundige ontbinding der minerale wateren van Corsika is in langen tijd niet geschied; zij is ook zeer onvolledig en zou op nieuw, volgens de vorderingen in de wetenschap, gedaan moeten worden. | |
III.
| |
[pagina 604]
| |
of tot dien van den Staat; want als zij geen dienst vinden, en hunne provisie hebben opgeteerd, keeren zij eenvoudig terug. Hoe karig hun loon, als zij werken, in de schatting van een Europeër zij, voor hen is 't eene soort van fortuin. Velen verhuren zich als arbeiders voor een zekeren tijd, tegen 3 à 4 piasters per maand, en dat is veel voor hen, daar zij als landbouwers, te huis, niet meer dan de waarde van één piaster kunnen verdienen. De Chinezen hebben den Gouverneur, in een Manifest, nog veel uitvoeriger dan zijne Memorie, beantwoord, en er vormt zich, onder de inwoners, eene partij in hun belang. De Amerikanen kennende, geloof ik, dat die partij veld zal winnen, en dat de onbeperkte vrijheid, die elken landverhuizer in de vrije Vereenigde Staten van Noord-Amerika verzekerd is, eenmaal ook het deel der Chinezen zal worden, in weerwil van alle tijdelijke beperkingen. De verhuizing te land, uit de Vereenigde Staten over 't Rotsgebergte, zal ook aanmerkelijker worden dan ooit. Deze togt, nog maar weinig jaren geleden zoo vol gevaren, is thans gemakkelijk: de wegen zijn gebaand, de pleisterplaatsen gereed, en de landbouwers aan de Missouri in het Westen, gaan in grooten getale, met hunne gezinnen, op weg naar de goudstreken aan den Oregon en in Californië. Niettegenstaande de menigvuldige teleurstellingen, zullen die streken toch steeds het goudland zijn; en zoo lang er goud in de wereld is, zal het ook de verbeelding begoochelen en de hoofden doen draaijen. Terwijl van zoo vele kanten de landverhuizing haren stroom naar Californië rigt, vertrekken ook vele bedrogenen en ontmoedigden van dáár, in de hoop op betere kansen elders. Geheele scheepsladingen van goudzoekers stevenen naar Australië; niet omdat de goudäderen daar inderdaad rijker zijn, maar omdat zij er, door hunne afgelegenheid, den naam van hebben. Er worden ook schepen in Oregon uitgerust, met oogmerk om het Koningin-Charlotte-eiland te onderzoeken en te ontginnen. | |
[pagina 605]
| |
Het geslacht der Noordwestelijke Amerikanen is onvermoeibaar en zijne hebzucht kent geene grenzen. Langzamerhand wil 't geheel dit vaste land overmeesteren, dat het beschouwt als zijn natuurlijk eigendom. Zoo 't waar is, gelijk velen zeggen, dat het genoemde eiland rijke goudäderen bevat, zal die dorre plek welhaast de Amerikaansche vlag op hare nu nog onherbergzame kusten zien ontplooijen, en talrijke scharen van gelukzoekers zullen er dan heengaan om die plek te overvolken, en die vlag met hunne lange vuurroeren te beschermen. De Fransche goudzoekers hebben den blik gewend naar de Mexicaansche provincie Sonora, die, zegt men, rijker dan eenige andere in goudmijnen is. De oorden waar die mijnen zijn, worden door een dertigtal Indiaansche stammen bewoond, onder den naam van Apachen bekend, die tot heden onoverwinnelijk zijn gebleven, en de provincie dikwerf benaauwen. Onlangs zijn twee benden Franschen, de eene van tachtig, de andere van dertig man, van San-Francisco naar Guyamas, de eenige haven aan de kust van Sonora vertrokken, om die streken aan de Apachen te gaan betwisten. De eerstgemelde bende heeft de plaats bereikt, en is door de inwoners en de Regering van 't gewest met opene armen ontvangen; maar te zwak om den voorgenomen strijd aan te vangen, heeft zij zich te San Antonio - vroeger om de invallen der Indianen verlaten - nedergezet, en den landbouw opgevat, om te kunnen leven tot er versterking komt. Volgens een brief van een der hoofden van de onderneming heeft de Gouverneur van Sonora hun al de gronden geschonken, die onder San Antonio hebben behoord, met de noodige gereedschappen voor den landbouw, zaden, en vee, en levensmiddelen voor zes maanden. Door hunne zwakheid in getal echter loopen zij groot gevaar hunne vruchten door de Indianen te zien vernielen, als zij misschien gereed staan om die in te zamelen. Deze uitrustingen waren ook slecht, of liever in 't geheel niet berekend, en het is niet waarschijnlijk, dat de deelhebbers in staat zullen zijn om iets ernstigs te ondernemen, of iets daar te stellen dat | |
[pagina 606]
| |
hen overleeft. Een derde onderneming wordt er nu te San Francisco met hetzelfde doel, maar op beteren voet, uitgerust. Een jong en onverschrokken officier, de Heer racuset, die er 't hoofd van is, heeft vergunning van het Mexicaansche Gouvernement voor die expeditie, uit vier honderd ondernemende mannen zamengesteld. Hijzelf is een man van moed, die in Algiers heeft deel gehad aan bijkans al de gevechten, door welke dat landschap voor de beschaving gewonnen is. Bovendien is hij een scherpzinnig denker, en bekwaam Schrijver. Zijne bekenden zullen met verwondering maar niet zonder welgevallen van de onderneming hooren, door welke hij nu den toegang denkt te openen naar het eenige gedeelte van Noord-Amerika, dat nog onbekend is gebleven. | |
IV.
| |
[pagina 607]
| |
stellaadjen opgerigt. Daar nemen de Koning, zijn hof en de blanken plaats. Elk slagtoffer wordt met de handen op den rug gebonden, onder 't geleide van een priester, die geheimzinnige woorden prevelt, te voorschijn gebragt, en knielt. De beul, gewapend met een breed zwaard, treedt dan toe, en houwt 't met éénen slag 't hoofd af, en bij elken houw juicht de menigte van vreugde en bewondering over de grootheid en magt des Konings. Dit tooneel wordt nog verlevendigd door een woesten hoop, die rondom de stellaadjen danst; maar als iemand van deze springers uitglijdt, wordt hij terstond uit den kring gerukt, en onthalsd; zonder dat dit eenige stoornis in den dans te weeg brengt. Gewoonlijk kiest men de slagtoffers uit de krijgsgevangenen; maar als er niet genoeg zijn worden de ontbrekenden uit de onderdanen genomen. De lijken der verslagenen worden onbegraven gelaten voor de roofvogels en wilde dieren; maar de hoofden worden gebruikt tot versiering van het Koninklijk paleis, dat meer dan een half uur in omtrek heeft, en dus in dit opzigt véél aan onderhoud kost. In 1715 versloeg Koning adahoenza, in een gelukkigen krijgstogt, een groot getal Badagrezen, wier hoofden hij voor zijn paleis bestemde. De zwarte architect vergiste zich in de berekening en schikking dier ornamenten, en wilde, toen hij een poos gewerkt had, de zaak op nieuw regelen, en de hoofden verder van elkander plaatsen. Maar de Koning wilde er niet van hooren, en merkte aan, dat er hoofden in overvloed waren te krijgen, om 't werk op den aangevangen voet voort te zetten, en stelde inderdaad de hoofden van 127 Badagrische krijgsgevangenen dadelijk ter beschikking van den bouwmeester. Koning bossa ahaddi deed den gang naar zijn slaapvertrek met menschenschedels bevloeren. Hij zeide, dat 't hem een vermaak was dagelijks de hoofden van overwonnen vijanden met voeten te treden. De rand van den muur in dat slaapvertrek was van hunne kinnebak- | |
[pagina 608]
| |
ken gemaakt. Van vrees voor spoken of geestverschijningen hebben de Dahomeyers geen denkbeeld. Niet alleen bij feesten worden menschen geofferd; maar zoo dikwijls de Koning 't berigt van eenige gebeurtenis aan zijne voorvaderen wenscht te doen toekomen, vaardigt hij eenen bode aan hen af, door dengenen te doen onthoofden, die zich 't digtst bij hem bevindt. Dikwijls zendt hij dien eersten bode nog een tweeden na, om te verbeteren of aan te vullen wat hij den eersten verkeerd heeft gezegd, of wat hij vergeten heeft. - Maar de jaarlijksche afzending van nieuwe dienaren aan de overledene Koningen wordt als een zoo heiligen pligt beschouwd, dat niets den Koning zou kunnen overhalen, om dien achterwege te laten. Ook tegen den hoogst mogelijken prijs zou hij geen der voor hen bestemde slaven of gevangenen willen sparen. Daar de Koning 't regt heeft om ieder dien hij verkiest terstond te doen onthalzen, is niemand in geheel Dahomey een half uur zeker van zijn hoofd. Alleen de Tamegan (Eerste Minister) maakt eene uitzondering op den regel. Deze is de eenigste persoon dien de Koning 't hoofd niet willekeurig kan laten afslaan. Een oud gebruik wil, dat hij die tot dezen rang stijgt, verzekerd zij dit zoo belangrijk ligchaamsdeel te zullen behouden. Het oogmerk van die instelling is, welligt, dat de Eerste Minister den Koning de waarheid zal kunnen zeggen, zonder vrees. Zoo wreed en onverbiddelijk als de Dahomeyers zijn ten aanzien van vijanden, zoo deelnemend en beleefd zijn zij voor de Europeanen. Als een Europeaan in de hoofdstad ziek wordt zendt de Koning zelfs, dagelijks, eenen groot-officier van de kroon, om naar diens toestand te vernemen, en alles aan te bieden wat tot herstel van zijne gezondheid kan dienen. De wetten van Dahomey zijn gestreng. Laster of valsche getuigenis wordt er gestraft met den dood, en het lijk van een zelfmoordenaar wordt niet begraven, maar aan de wilde dieren toegeworpen. | |
[pagina 609]
| |
Al de gewesten en steden hebben hunne eigene Magistraatspersonen, Cabocirs, die het regt uitoefenen; doch buitengewone gevallen worden voor den Koning gebragt, en door hem, zonder hooger beroep, beslist. - De Gouverneur van een gewest, die van pligtverzuim was overtuigd geworden, werd veroordeeld om eenige maanden lang zich niet te mogen scheren, wasschen of de nagels knippen, en om daarna, in dien staat van haveloosheid en onreinheid, gedurende acht dagen voor 't paleis aan de kaak te staan. De huwelijken hebben er plaats als bij de meeste wilde volken. De man koopt zijne vrouw voor eene som gelds evenredig aan hetgeen zij ten huwelijk brengt. De veelwijverij is geoorloofd, en heeft geene andere grenzen dan 't vermogen des mans. Na den afloop der wittebroodsweek, worden de vrouwen uitgezonden om 't land te bearbeiden. Heur lot is niet veel beter dan dat der gewone dienstboden. Zij mogen ook hunne echtgenooten niet anders naderen dan met betuigingen van de diepste onderwerping. Als de vrouw haren man iets toereikt werpt zij zich op de knieën en ziet hem op de nederigste wijze aan. De verpligting om gestadig te knielen maakt, dat de knieën der vrouwen er even sterk als hare hielen zijn vereelt. Als een mindere zijn meerdere wil groeten werpt hij zich voor hem op de knieën, slaat driemaal in de handen, en klapt met de vingers vlak voor zijn gezigt, zoo als men in Europa zou doen, om iemand te beleedigen.Ga naar voetnoot(⋆) | |
[pagina 610]
| |
Wij eindigen met te gewagen van eene bijzondere soort van Afrikaansche vrucht, die in Dahomey overvloedig gevonden wordt, maar na herhaalde en steeds mislukte proefnemingen beschouwd moet worden ongeschikt te zijn, om verplant, of zelfs maar ingelegd of geconfijt te worden. Men noemt haar de Cerasus oxyglycus. Zij gelijkt veel naar eene koffijboon, en laat uren lang een zoeten smaak na, zóó sterk, dat hij azijn als in wijn, en den wrangsten citroen als in den zoetsten oranjeappel verkeert. In 't algemeen vindt men in Dahomey een grooten overvloed van alle soorten van vruchten, en op vele plaatsen eene weelderigheid en wasdom in 't plantenrijk, van welke men zich in Europa geen denkbeeld kan vormen. In geheel 't land vindt men geen steen van de grootte eener noot. Hoe diep men ook grave, men vindt niets dan roode turfaarde, zonder eenige rotsachtige zelfstandigheid. Zulk een grond, door de stralen der keerkringzon verwarmd, moet wel verbazend rijk zijn in voortbrengselen. De stammen van sommige boomsoorten hebben er zulk een omvang, dat de inboorlingen, nabij de meren, er kanoos van maken, die van zestig tot honderd menschen kunnen bevatten. Zulke boomen tot eene geweldige hoogte geklommen, en met digt gebladerte bedekt, leveren een indrukmakend gezigt op. Ook het suikerriet verkrijgt er een buitengemeenen omvang. Dat het onkruid en de wilde planten er even zoo welig tieren behoeft wel niet verzekerd te worden; maar wie zou denken, dat het kruidje roer mij niet er de schadelijkste van allen is door zijne snelle voortplanting. De grond echter is er zoo mild, dat hij overvloedig in de behoeften der bevolking voorziet, hoewel hij schier nergens bebouwd wordt dan in den omtrek der steden. |
|