Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Opper-Peru.Er zijn tegenstellingen, waaraan men in Zuid-Amerika zich moet gewennen. Ik had Peru in regeringloosheid verlaten en vond het in burgerkrijg weder. ‘Hoe zal ik mijne reis nu voortzetten?’ vroeg ik aan eenen vriend. En zijn antwoord was een uitvoerig verslag van het gebeurde. Bij mijn vertrek vingen de Presidents-verkiezingen in Peru aan. De Generaal gamarra, wiens voorzitterschap eindigde, wilde herkozen worden. Hij had een gedeelte des legers en eenige leden der Conventie op zijne hand; die, gedachtig hoe dikwerf zij bajonetten in de raadzaal hadden gezien, beducht waren voor eene herhaling van hetzelfde tooneel, zoo zeer ten hunnen nadeele, als ten voordeele van gamarra. Hem te zeggen: ‘wij herkiezen u niet.’ kon hem in verzoeking brengen, om, naar de gewoonte der Peruaansche Staatslieden, het leger in de zaak te mengen. Aldus hadden de voornaamste leden der Conventie, gamarra van hunne medewerking verzekerd; doch bij 't opnemen der stemmen vond evenwel zijne verwachting zich te leur gesteld. De uitverkorene des volks was de Generaal orbegosa. Gamarra deed dadelijk een beroep op het leger dat hem omgaf; de Conventie werd ontbonden; de afgevaardigden en weêrspannigste leden van den Senaat traden in den kerker, en de Generaal bermudis, een vriend van gamarra, werd tot President der Republiek uitgeroepen. De ontroering over deze gewelddaad van gamarra was bij mijne terugkomst te Puno nog levendig. De burgerkrijg volgde spoedig op de militaire omwenteling. Ga- | |
[pagina 2]
| |
marra was naar Serro de Pasco, de rijkste mijn van gansch Peru, getogen, om er zich, des noods met geweld, de vereischte metalen voor zijne onderneming te verschaffen. Slechts drie honderd man liet hij te Lima achter, in de meening dat zij voldoende waren om de zachtmoedige bevolking in ontzag te houden; maar hij had zich bedrogen. Lima bevat vijftig duizend inwoners. Die ingezetenen, door orbegosa aangevuurd, waren, na een belagchelijk opwerpen van barricades, er in geslaagd, niet om de drie honderd man gevangen te nemen, maar om hen de stad te doen verlaten; hetgeen zij gaarne deden, om óók naar de mijn te kunnen gaan. Na dit schitterend wapenfeit had er eene algemeene illuminatie plaats, en werden drie dagen lang de klokken geluid. Men omhelsde elkander allerwege, en danste eene menigte lundous en mismis, om de groote en volkomene overwinning te vieren. Volkomen was zij inderdaad: want terwijl de troep van gamarra de stad verliet, was het orbegosa met weinig moeite gelukt de sterkte Callao in te nemen. Er was daar niet meer bezetting dan er noodig was om de poorten te sluiten. Dadelijk bij het uitbarsten der onlusten waren vijf of zes Generaals van verschillende partijen, elk met vijf of zes Adjudanten, met lossen teugel naar Callao gereden om er, in naam van dit of dat vaandel, bezit van te nemen. Orbegosa, in dien wedren de vlugste, was er 't eerst binnengekomen en had de poorten voor de neuzen zijner minder vlugge ambtgenooten digtgeslagen. Nu meester van Callao en Lima, poogde hij eene soort van wettige Regering, uit de te Lima gebleven Leden der Conventie, zamen te stellen, en soldaten te verzamelen; waartoe hij ruimschoots van de conscriptie gebruik maakte. Aan den eenen kant ontgon dus gamarra de mijnen van Serro de Pasco, in afwachting van het geschikte uur om in het veld te verschijnen; en aan den anderen kant ontgon orbegosa de stad Lima en haren omtrek, in afwachting van het geschikte uur, om zich in het gezag te vestigen. Ziedaar bij mijne terugkomst de toestand van Peru, die geweldig afstak bij de kalmte, waarin ik | |
[pagina 3]
| |
die aangrenzende Republiek had gelaten. Mijn vriend, de Kolonel st. r....., was een warm aanhanger van gamarra, hij wachtte diens bevelen om zich bij hem te voegen of naar Aréquipa te rukken. De kustprovinciën hadden zich voor orbegosa en de Conventie; de binnenlandsche voor gamarra en de beweging verklaard. Ik volhardde echter in mijn reisplan; de Kolonel gaf mij een vrijgeleide, dat mij tot Caballero verhief en door de wederzijdsche benden moest doen eerbiedigen, ten ware ik in de magt viel van zekeren Kolonel s...., een echte picaro en vijand van st. r....., die verrukt zou zijn mij den eenen of anderen trek te spelen, om dezen te grieven. Ik grifte dat in mijn geheugen en vertrok naar Cusco, mij den Hemel aanbevelende. Eenmaal op weg, vergat ik de twisten, mij te Puno als staatsaangelegenheden voorgesteld. In Bolivia had ik smaak in de studie der Amerikaansche oudheden gekregen. Sedert had men mij Cusco genoemd, als 't rijkste van geheel Peru, in gedenkteekenen der Incaas. Daarom verlangde ik naar die merkwaardige en eerbiedwaardige stad. Attuncolla, Lampa, Tinta, Pucuta, Urcos, en Piquillacta zijn de voornaamste buurten en dorpen, welke men op den togt van twintig dagen, tusschen Puno en Cusco ontmoet. Den 8sten Februarij kwam ik te Attuncolla, na steeds, in 't gezigt der Cordilleras, velden te zijn doorgetrokken door de winterregens overstroomd. Gedurende dit jaargetijde, van December tot April, regent het bijna dagelijks van vier ure des namiddags tot den morgen. Attuncolla is eene gemeente van 1200 inwoners, gelegen op een mijl afstands van de beroemde bouwvallen, die het vlak eens hoogen bergs, door het fraaije meer van Celustana bevochtigd, bedekken. Talrijke chulpas en verschillende ronde en vierkante torens maken de ruïnen van Attuncolla, een der merkwaardigste groepen van Peruaansche oudheden uit. Deze berg, met grafsteden beladen, doet vermoeden, dat hieromtrent eene bloeijende stad heeft bestaan. Nergens echter vindt men eenig spoor van de plaats, die hare dooden in deze prachtige grafsteden ter ruste bragt. De over- | |
[pagina 4]
| |
levering gewaagt slechts van een magtig vorst, aan de oevers van het meer Celustana, die, uit overtuiging, de eerdienst en de opperheerschappij der Incaas aannam, en wiens hofplaats door het meer werd verslonden. Hoe bovennatuurlijk en onwaarschijnlijk dit verhaal ook zij, wordt men toch geneigd het voor waarheid aan te nemen. Want die stad van grafsteden, in het midden van eene woestijn, die bevolking van welke niemand de geschiedenis kent en wier naam men meer gist dan weet, is eene verborgenheid, die alle nasporingen van den oudheidkundige te leur stelt. In den regentijd door Peru te reizen is eene zaak van belang. Dikwerf moet men te paard door een meer, dat het water tot aan de stijgbeugels of den zadel komt; en van Attuncolla tot Lampa moet men drie rivieren over. Als wij aan een oever kwamen, werden de muilezels ontladen, en met groot geschreeuw te water gedreven. Als de dieren, zoo goed en kwaad zij konden, den overkant hadden bereikt, volgden wij met de goederen op ellendige balzas. In de dorpen zag ik de bewoners feest vieren en herinnerde mij dat vasten-avond nabij was. De Indianen vieren den dag met overvloedig chicha en brandewijn te drinken. Zij slaan dan op trommels en blazen op rieten fluiten, doch zonder eenig muzijkaal verband. Doeken en stukken stof wapperen aan een stok boven alle hutten. Het hoofd des gezins gaat met fluit of tambourin huppelend rondom zijne woning, en zijne vrouw en kinderen volgen hem met een doek in de hand. Van tijd tot tijd draait elk zich in de rondte met een scherpen kreet, en deze wandeldans duurt drie dagen. Dit is het hoogste carnavals-genot der Indianen. Lampa is eene kleine stad. Ik vond er tot mijne verbazing een gemakkelijk huis, dat men elders in de Peruaansche gebergten niet zoo aantreft. Dit huis behoorde eenen Engelschman, gewezen chirurgijn-majoor in het leger der onafhankelijken. Hij begroef zich daar te midden van de Indianen en Mestiezen; maar behaalt groote winsten door aan de mijnwerkers in den omtrek ijzeren lampen, kwikzilver en andere benoodigdheden te leve- | |
[pagina 5]
| |
ren; ook is hij zeer geacht en bemind. Ik was des te meer door zijne vriendelijke en gulle ontvangst bekoord, wijl ik Lampa bereikte na, voor het eerst, een slagregen en langdurig onweder te hebben doorgestaan; een ware orkaan der Andes, in al zijne kracht, en met al zijne sombere schoonheid. Terwijl ik te Lampa was hield eene bende krijgsvolk van den Kolonel r..... de streek bezet, en leefde er als in een vijandelijk land. Paarden, muilezels, runderen, voeder, eetwaren, alles eigenden zij in den naam des Vaderlands zich toe. Van welk vaderland? Dit was moeijelijk te beslissen in een land tusschen drie Presidenten, eene Conventie, een Generaal-Congres en drie of vier legercorpsen verdeeld. Daags na mijne aankomst te Lampa was 't vasten-avond, en de Staats-gebeurtenissen schenen eene poos te zegevieren over de vermaken van 't feest. Reeds in den morgen waren van alom in 't arrondissement de nationale garden bijeen gekomen, en op de markt verzameld. Het oogmerk was hen dienst te doen nemen; aan de officieren bood men den rang van sergeant en het uitzigt aan op eene plundering van drie etmalen, als Aréquipa zou zijn vermeesterd. Zij, die het voorstel niet aannamen, werden afgedankt en naar huis gezonden, na van hun paard, en tuig, de poncho en kleedingstukken te zijn ontlast. Vervolgens ging men over om elken soldaat geworden nationale garde te kenmerken, door hem het haar glad af te scheren en zijne ooren te doorsteken. De laatste bewerking werd niet zonder klagten en pijnlijke gebaren verduurd. Dit afgeloopen zijnde vertrok de bende van den Kolonel st. r..... uit Lampa met de aangewonnen manschappen; en de vermakelijkheden van het carnaval vingen met alle magt weder aan. In eene kleine stad kennen alle menschen elkander. Ook was hier de geheele bevolking van blanken en Mestiezen op 't kerkplein vergaderd, en zij voerden er hand aan hand een ronde-dans uit, op den klank van een half dozijn violen, harpen en tambourins. Kringen van vrouwen en meisjes omringden dezen of | |
[pagina 6]
| |
genen der ledige aanschouwers, en lieten hem niet weder los, dan na hem een glas brandewijn te hebben opgedrongen, en zijn hoofd met meel te hebben bestrooid. Des avonds danste men in verscheiden huizen lluntoos en yaravis, en daar men er overdadig bij dronk, en de dansen hoe langer zoo levendiger werden, dacht mij, dat de tegenwoordigheid van een vreemdeling hinderlijk kon worden, en liet ik deze brave lieden aan hunne meer dan dartele vreugde over. Te Tinta trekt men over de rivier Vilcanota. Vandaar tot Guarypata, gaat de weg vervolgens langs haren oever. De landstreken zijn schilderachtig schoon, de groei is er welig, en de dorpen en woningen liggen digt bij elkander. Aan den regter-oever is mede een weg, waar langs een corps troepen naar den Kolonel st. r.... te Vilque trok. De soldaten hunnen pas naar den gang der officiers-paarden regelende, trokken snel maar toch geregeld voort. Deze gestadige beweging van krijgsbenden gaf aan den doortogt der Cordilleras eene aangename levendigheid. De haciënda van Guarypata verdient opmerking; men toont er met zekeren trots een tuin op de oud-Fransche wijze, met regte beukenlanen, keisteentjes, en digte priëelen. Deze laatsten echter zijn slecht geplaatst in eene streek van Amerika waar de zon dikwerf maar ééns per week schijnt; doch de smaak voor het eenvoudige schoon is in Peru niet te huis, en men zou de bewoners der haciënda zeer ergeren door aanmerkingen op de stijve geschoren hagen van hunnen hof te maken. Urcos, dat een weinig verder ligt, is een klein dorp, waaraan zich eene overlevering uit den tijd der Incaas hecht. In het naburige meer zou namelijk, bij de komst der Spanjaarden de wonderdoende ketting van massief goud geworpen zijn, die het voornaamste plein van Cusco versierde. Meermalen heeft men beproefd om het meer van Urcos droog te maken; maar geen dier pogingen is gelukt. Te Pacuta, eenige mijlen van Urcos, zag ik de levenswijze van een rijken land-edelman. Ik werd er door | |
[pagina 7]
| |
den ouden Spaanschen Hidalgo met alle wellevendheid onthaald. Hij had talrijke wèl afgerigte dienstboden; overvloed van water en zilveren schalen; een ledekant met verhemelte en rood damasten behangsel; zwaar gedreven zilverwerk, met zijne wapens versierd, en vele oude wijnen op flesschen. In één woord, er was die pracht van den echten stempel, welke men nog wel in sommige kasteelen in het hart van Auvergne en Périgord aantreft. De oude hidalgo zag de nieuwe orde van zaken met geen goed oog. Hij kon er zich maar niet aan gewennen om zijne zonen en muilezels aan het leger, en zijne piasters aan de generaals af te staan. ‘Che...p...esta patria!’ zeide hij tegen mij in grappigen toorn, ‘om het te onderhouden heeft het ons zuiverste bloed noodig, en om zijn groot, waggelend ligchaam te dekken, neemt het onze kapitalen en de opbrengsten onzer landerijen. Che...p...!’ Daar ik met belangstelling naar hem luisterde, hield hij niet op van den Amerikaanschen onafhankelijkheids-oorlog en zijne oorzaken te spreken. ‘Wij Amerikaansche Spanjaarden, zijn altijd naijveriger geweest op onze persoonlijke vrijheid, dan op onze Staatsvrijheid, aan welke wij niet gewoon waren en waarmede wij niets te doen hadden. In den tijd der onderkoningen leefde ieder naar zijn lust, de belastingen waren ligt en de ligtingen niet gestreng. De corregidores moesten zich vergenoegen met een schijn van gezag, op straffe van door alle caballeroos des lands en de chiolloos, die van hen afhingen, op den index te worden geplaatst. Als de Onderkoning een oidor zond om de Presidentschappen te onderzoeken en de misbruiken aan te teekenen, werd zulk een zendeling, bij zijne aankomst in de provincie, door een gezantschap der invloedrijkste personen ontvangen en bood men hem eenige honderden oncen gouds aan, tot het bestrijden van de zoogenaamde onkosten zijner moeijelijke landreize. Als de oidor aan dat oor doof was, 't geen zelden gebeurde, schreeuwde men hem in het andere toe: dat hij zich met de zaken der provincie volstrekt niet had te bemoeijen; en hield hij zich aan de beide ooren doof, dan verdween hij door 't een | |
[pagina 8]
| |
of ander ongeval. Dit was zeker niet zoo als 't behoorde; maar het gaf ons eene wezenlijk persoonlijke vrijheid. Toen uwe Europesche vrijheid, dwars door de Pampaas van Buenos Ayros en over de Cordilleras van Peru, tot ons kwam, ontvingen wij haar als de godin eener vreemde eeredienst, die stroomen gouds in 't land moest brengen. Men nam haar met geestdrift aan, en allen dansten rondom haar beeld. Ieder schikte haar op naar zijn smaak: de adellijken maakten haar hidalgo; de priesters, heilige en heerscheresse; de Creolen overdekten haar met klatergoud en zilveren loveren. Daar onze havens voor den vreemden handel open waren, ontboden wij Fransche kleederen, Portugesche wijnen, Engelsche katoenen en Amerikaansche grondwetten. Wij dachten het toppunt van beschaving te hebben bereikt, omdat wij ons naar de mode kleedden, en verklaarden ons tot republikeinen, wijl we de Amerikaansche Constitutiën hadden afgeschreven. Gij ziet, wat wonderlijk soort van Gemeenebestgezinden wij zijn.’ Het is iets zeldzaams in Peru zulk eene wel onderhouden haciënda aan te treffen. Over het algemeen zijn het boerenwoningen, waarvan de verdeeling en 't verband der kamers en buitengebouwen allerellendigst zijn. Niet zelden gebeurt het, dat men aan een kostelijk maal gezeten, de hoenders of schapen onder of naast zich voelt. De haciënda van Pacuta verlatende, kwam ik in een wèl bebouwd land; de dorpen werden ál menigvuldiger. Ik herkende de nabijheid van eene groote stad. De bouwvallen van Piquillacta bij het bevallige dorpje Andaguaylas, stemmen den reiziger voor de groote tafereelen, die hem te Cusco wachten. Eén lange muur met een wijde steenen poort sluit het dal af, en schijnt een gedeelte der werken tot verdediging van den weg naar Cusco te zijn geweest. De overlevering echter schrift een geheel anderen oorsprong toe aan dien muur, achter welken de nu woeste stad Piquillacta lag. De dochter namelijk van een cacique werd door vele jongelingen bemind; maar twee hunner door rijkdom en rang evenzeer uitblinkende, | |
[pagina 9]
| |
verduisterden hunne medeminnaars. De schoone moest tusschen die twee eene keuze doen, en zij stelde die van hen-zelven afhankelijk. Zij vergde geen tweestrijd, geen bedevaart, geen kruistogt, maar zeide eenvoudig: ‘Ik zal dien van u tot mijnen dienaar kiezen (de uitdrukking is in het Guichois bewaard gebleven), die, binnen acht dagen, het water van zulk eene rivier voorbij mijne deur leidt.’ - Piquillacta was op eene hoogte gelegen; het water stroomde in de laagte van het dal, en de zaak was dus moeijelijk genoeg. De twee caciquen riepen hunne nabestaanden en vrienden bijeen en vingen met den arbeid aan. De eene koos het punt te laag en 't water kwam niet; de andere was gelukkiger, en op den bepaalden dag vloeide een stroom, door een breed kanaal, voorbij de deur der dame. Dat was wel niet zeer ridderlijk; maar men kan geene zeer verfijnde hoffelijkheid wachten bij een volk; dat zijn onderhoud koopen moet door eene onafgebrokene worsteling tegen de natuur. Van Piquillacta naar Cusco breidt zich eene nu breede dan weder smalle, doch alom sterk bevolkte vallei uit. Eindelijk komt men op eene plaats, waar de bergen elkander naderen en eene soort van kroon schijnen te vormen, die de zonnestad aan drie zijden omringt. Dáár doet men wél eene poos te toeven, om het gezigt op Cusco met zijne talrijke torens en groote blokken van huizen te genieten. Ik trad niet zonder ontroering uit de majestueuze eenzaamheid van Opper-Peru in deze aloude hofplaats der Incaas: de heilige stad van een overwinnend en godsdienstig volk, welks oorsprong onbekend, welks geschiedenis vergeten en welks tegenwoordige toestand beklagenswaardig is. Omtrent de 12de eeuw, 400 jaren vóór zijne verovering door de Spanjaarden, was dit uitgestrekte land, later Peru genoemd, in kleine vorstendommen, op den voet van het leenstelsel, verdeeld. De Hoofden hadden sterkten vanwaar zij uitvallen deden om hunne naburen te plunderen. Twee stoute en magtige broeders ondernamen het, van de tweedragt, die de overige vorsten verdeelde, tot hun eigen voordeel partij te trekken. De | |
[pagina 10]
| |
overlevering heeft den naam van manco capac, een hunner, manco den rijken, bewaard. Manco capac, zoo verhaalt men, verzamelde zijne vasallen rondom zich, bestierde hunne eerste schreden tot beschaving, en gaf hun wetten. Eene andere legende maakt van manco capac een blank en gebaard man, die met zijne vrouw mama ocello te Cusco kwam, de bewoners des lands, nog verspreid en in wildheid levende, bijeentrok, en hun leerde woningen bouwen, wol weven, en den grond bewerken. In streken met nog maagdelijke bosschen bedekt, leven de gezinnen afgezonderd; want zij hebben de hulp van anderen minder noodig, en de moeijelijkheid der gemeenschap is een hinderpaal tegen de toenadering; maar eene streek van weiden bevordert de vereeniging. Men kan er in één dag groote afstanden doorloopen, om zijn vijand te ontvlugten of te vervolgen; en vermits er geene bosschen den zwakken tegen de dwingelandij des sterken beschermen, is de bedreigde wel genoodzaakt zich met anderen, op zich-zelven even vreesachtig en zwak als hij, te verbinden. De Maatschappij begint zoodra de vereeniging der huisgezinnen aanvangt. Het is dus niet waarschijnlijk dat manco capac de Peruanen nog in den wilden staat hebbe aangetroffen; ook waren zijne eerste opvolgers genoodzaakt om magtige Hoofden, belijders van eene andere eerdienst, in hunne burgten of sterkten aan te tasten en te overwinnen. Sterkten en tempels zijn, buiten twijfel, kenmerken van zekeren graad van beschaving. Eene derde overlevering doet manco capac van het meer Titicaca komen. Doch zoo hij tot den Aymaraanschen stam had behoord, hoe zou hij dan voor het Guichoische volk gepredikt en dat bekeerd hebben? Hoe ook zou hij, vreemdeling in den lande, de magt hebben gehad om een onafhankelijk rijk, op tachtig mijlen afstands van Aymara, te midden van andere opperhoofden, te stichten? Vanwaar zou hij-zelf die beschaving, welke hij den Guichoisen aanbragt, hebben ontleend? Eene derde overlevering - en deze vindt men uitvoerig vermeld in het werk van den Generaal miler, | |
[pagina 11]
| |
een Engelsch officier, in Peruaansche dienst, - zegt, dat op het verwijderde tijdperk waarvan wij spreken, een schipbreuk op de Peruaansche kust er een blank man aan wal wierp: dat de Indianen hem vroegen: ‘van welken stam hij was?’ en dat hij zeide: ‘een Engelschman te zijn;’ waarvan de Indianen, bij verbastering, het woord Incaman maakten. Alzoo zou de Peruaansche beschaving van Europeschen oorsprong wezen. Doch het voorregt door manco capac aan de Keizerlijke familie, bij uitzondering voorbehouden, om doorboorde, en tot op de schouders hangende ooren te dragen, wijst veeleer een Amerikaansche bron aan; daar men dit gebruik nog heden ten dage vindt bij de wilde Botoceïdoos, in Brazilië. Manco capac predikte de leerstelling van één Hoogste Wezen, Schepper van alle dingen, den grooten pacha camac (van pacha, het heelal, en van camac, 't tegenwoordig deelwoord van het werkwoord cama, bezielen). Hij noemde het menschelijk ligchaam allpacamasca, dat is: bezielde aarde. De zon beschouwde hij als het schoonste afbeeldsel der Godheid, en wijdde aan haar de uitwendige eerdienst der Godsvereering. Zijne onderdanen verwarden den Pachacamac, dien zij niet begrepen, met de zon, die zij zagen, en aanbaden dat hemelligchaam, met achterstelling van den God, dien het slechts moest vertegenwoordigen. Niets toont aan, dat de aanbidding der zon, door manco capac ingevoerd, niet de eerdienst was van den stam waartoe hij behoorde. Zijne afstammelingen onderwierpen andere volkstammen aan zich, die zij afgodendienaars noemden, omdat zij eene ster, of de maan, of het water enz. vereerden. Ook de naam van zoon der zon, was een gevolg van de aanmatiging der vorsten van het land, die zich zonen van eene ster, een Heer, een boom, een tijger of der zee noemden. Bij gevolg is er geen grond om in manco capac de afstammeling te zien van een meer beschaafd volk; maar zijne wetten zijn bewaard gebleven en getuigen dat in hem een grooten wetgever verschenen is. De stichter van de Peruaansche Volks-maatschappij stelde | |
[pagina 12]
| |
eene Godsregering in, en verhief zich, als zoon der zon, tot haar kerkelijk en wereldlijk opperhoofd. Naijverig om zijn gezag over volgende eeuwen uit te strekken, verpligtte hij elken zijner opvolgers om zijne wetten en eeredienst uit te breiden door overtuiging of door geweld. De eerste Inca stierf en liet zijnen kinderen slechts het vorstendom Cusco na, dat een omtrek had van naauwelijks zeven uren gaans; maar na elf geslachten had het rijk der Incaas reeds eene uitgestrektheid van dertien honderd uren. Manco capac had gezien, dat het volk, door hem overheerd, buigzaam en volgzaam was, en begreep, dat zijn krachtige wil het immer ten regel moest strekken. Zijne wetten waren volstrekt, en omvingen alles. Zij maakten zich meester van den mensch van zijne geboorte af, en traden in de plaats van zijn aanleg, neiging en geaardheid. Al de landerijen behoorden den Inca, die ze op de volgende wijze verdeelde: een-derde voor de zonnedienst; een-derde voor den Inca en zijn geslacht, en een-derde voor het volk, zoo wel adellijken als minderen; doch de curacas of edelen werkten niet. De drie deelen werden te zamen door het volk bewerkt. Het derde voor de zon, het derde voor de Incaas, en het gedeelte voor den adel werden eerst en vooraf geheven, daarna verdeelden de caciquen het overschot der veldvruchten onder de arbeiders, naarmate van ieders behoeften, en het getal en den ouderdom der leden van elk gezin. Elk jaar geschiedde er, op bevel van den Inca, eene telling van de jongelingen en maagden boven de twintig jaar, en werden deze met elkander gehuwd. De ingezetenen van hetzelfde dorp moesten onderling huwen; niemand mogt elders eene vrouw zoeken, of naar elders verhuizen zonder vergunning van 't bestuur zijner plaats. De inrigting van het huishouden der nieuwgehuwden kwam ten laste der gemeente. Het volk was in tien- en honderd-tallen verdeeld, onder de leiding van wezenlijke meesterknechts, bestemd om den arbeid hunner onderhoorigen te besturen en te bespoedigen. De weduwen en wezen, en de gezinnen van afwezige krijgs- | |
[pagina 13]
| |
lieden ontvingen mede hnn deel in de vruchten van den arbeid der gemeente. Honderd dnizend Indianen werkten onafgebroken aan den bouw van openbare gestichten; en de gemeenten bearbeidden hun aandeel lands en zaaiden en maaiden voor hen. De grijsaards, gebrekkigen, vrouwen en kinderen werden allen ten algemeenen voordeele werkzaam gehouden. Zij sponnen en weefden wollen en katoenen stoffen, en maakten houten schachten voor lanzen, en slingers, die tot wapenen dienden. Die verdeeling van den arbeid en de onmogelijkheid om iets voor zich-zelven te doen, vernietigden allen naijver, en hadden ook ten gevolge, dat er geen erfschap bestond; behalve onder de curacas (adellijken), onder welke van vader op zoon het regt overging om een aanzienlijker deel der gemeente-opbrengsten te genieten. Het volk bleef dus immer op dezelfde hoogte staan, en de hoogere klassen, die de beschaving konden bevorderen, hadden geene denkbeelden van zedelijkheid noch grondbeginselen van regtvaardigheid, en gebrnikten den grooten hoop alleen tot hun voordeel. Toen het opperhoofd van dit kolossale mierennest door den overwinnenden pizarro vernietigd was, konden de deelen van dit Maatschappelijk geheel, niet langer werken, en allen bogen zich als verlamd voor de Spanjaarden, die nu, op hunne beurt (ten koste van millioenen menschenlevens), hun nieuwe wetten en een nieuwe eeredienst gaven. Aldus was het einde van deze vreemde Peruaansche beschaving, van welke Cusco nog heden de onmiskenbare en diepe indrukselen bewaart. Cusco, of beter: Cosceo, beteekent in de Guichoische taal: navel. De stad was voor de Peruanen de navel, het middelpunt der wereld. Zij was de heilige stad, de Keizerlijke stad, de stad der tempels en der paleizen. De Spanjaarden stonden verbaasd over de grootheid en de sierlijkheid harer gebouwen; het bezit dier paleizen baarde er tweespalt, en gaf aanleiding tot hardnekkige worstelingen, aan welke pizarro geen einde wist te maken, dan met zich door karel V te doen verklaren tot den eenigen adelantado der door hun te ontdekken landen. Eenmaal mees- | |
[pagina 14]
| |
ter van Peru, verdeelde pizarro de gebouwen, gronden en inwoners onder de Spanjaarden. Op die wijze veranderden de Cuscosche paleizen van eigenaars. De eerste zorg der nieuwe heeren was het bepleisteren der verwonderlijke fraaije muren van gehouwen steen, het aanbrengen van groote vensters, gelijk aan die te Sevilla en te Cadix, het uitbouwen van ruime balkons over de straten, en het plaatsen van tweede verdiepingen op de gelijkvloersche Indische woningen, die geene verdiepingen hadden. Er waren geoefende werklieden in menigte, en zoo ras de Spanjaarden hen in de groote bouwkunst van het gewelf onderwezen hadden, waren zij ook bekwaam genoeg om paleizen in den smaak van die der Spaansche grandes op te trekken. De Markies del charcas vond het beneden zich het paleis der Incaas te bewonen, en deed zich een paleis bouwen naar Spaanschen trant, met zijn voorplein, en eene Moorsche rotonde, ruime verandah en springende waterfontein. De rijksten zijner medgezellen volgden dat voorbeeld na, en Cusco verkreeg, binnen weinig jaren, een meer Spaansch dan Indisch aanzien. Thans, nu dat nagebootste Europesche metselwerk, door den invloed des tijds reeds verdwenen is, en de kalk, die de muren bedekte, door de regens der jaren is weggewasschen, komt het oude Cusco met zijne muren van gehouwen steen, en zijne zware en sterke bouworde weder te voorschijn. De eerste Christenkerk te Cusco was die van Santo domingo, den grondlegger der Inquisitie, een waardig patroon van deze ijzeren geweldenaren. De muren van den zonnetempel werden de grondslagen van het nienwe gebouw, en het altaar staat op de plek, waar men vroeger de zon vereerde. Aan deze schikking is het behoud te danken van een vooruitspringend steenen halfrond, heerlijk van arbeid. Lager ligt terrasgewijze een tuin, thans de tuin van het klooster van Santo domingo. In den tijd der Incaas waren er de bloemen en vruchten, en het stof of zand der paden van goud; zoodat die tuin alleen den Spanjaarden een onnoemelijk rijken bnit verschafte. De muren van het klooster, die aan de kerk | |
[pagina 15]
| |
grenzen, zijn van aloud metselwerk, welks steenen zoo glad zijn, en onderling zoo kunstig zamengevoegd, dat het niet mogelijk is er de punt van een mes tusschen te steken. Dit is alles wat van den zonnetempel te Cusco, den vermaardsten van geheel Peru, overbleef. Te Cusco aangekomen, ging ik dadelijk naar een rijken caballero, Don an..., aan wien ik was aanbevolen. Hij had de vriendelijkheid mij te zeggen: dat hij van mijne komst was verwittigd en mijne kamers mij reeds lang wachtten. Zoo was ik dan, na vier maanden reizens, gehuisvest in eene woning, wel niet comfortable, doch waar mij niets ontbrak dan een schoorsteen en kagchel. Ik moest dus niet weinig in mijne handen ademen en op en neder stappen. In weerwil der koude hragt ik toch gaarne uren lang op het balkon door, dat op het plein de St. francisco uitzag, en vermaakte mij met de beweging op de groente- en fruitmarkt, waar slijters van allerlei soort, hunne waren uitstalden. Ik zag daar troepen lamaas door de groepen van Indianen, bij hunne uitstallingen nedergehurkt, henen dringen, zonder iets te breken. Rekruten, por la patria, verder af in den wapenhandel onderwezen, die men hen met zweepslagen inprentte, voltooiden dit Peruaansch tooneel. In de twee eerste dagen na mijne aankomst ontving ik vele bezoeken, welke ik mij haastte te beantwoorden. Mijn gastheer wilde mij hierbij wel tot geleider dienen, en sielde mij voor aan hen, die mij hunne huizen hadden aangehoden. Er was hoegenaamd niets aardigs aan deze voorstellingen. De dames waren in een overgroote wollen shawl gewikkeld om zich tegen de koude te beschermen, en de heeren hadden hunne zwarte rokken tot aan den hals toegeknoopt. ‘Blijf toch te huis.’ zeide men tegen mij. Ik liet mij dit geene twee malen zeggen, en bleef goed en wel op mijn stoel ingepakt als een baal verkreukelde koopwaar. De mannen waren zeer beleefd en overvloedig in dienstaanbiedingen. Meestal waren het deftige personen, 't zij door hunne jaren of door hunnen stand, en hunne gesprekken waren voor mij zeer belangrijk. De geschiedenis des lands, zijner eer- | |
[pagina 16]
| |
ste bewoners, en hunner zeden, waren hun volkomen bekend. Zij spraken er gaarne over, en verhaalden mij eene menigte bijzonderheden van het huiselijk leven der oude Peruanen, vooral van de familie der Incaas. De Amerikaansche partij, onder welke er weinig zijn die niet wat Indiaansch bloed in de aderen hebben, bewaart de aloude Peruaansche Dynastie in een zoo genegen en levendig aandenken, alsof er sedert de verovering maar twee of drie geslachten hadden geleefd. Vóór twintig jaren zou het eene grove beleediging zijn geweest, aan een Amerikaanschen Spanjaard verwantschap met den Peruaanschen stam toe te schrijven. Hij zou die door een tweegevecht of een moord hebben gewroken. Thans erkennen de Spaansche bewoners van Cusco de zaak onbewimpeld, en sommigen zelfs met zekeren trots. Het ligt in de menschelijke natuur zich aan eenige oude en eervolle herinneringen te willen hechten, en die terugwerking, ten voordeele van het verledene, is een gevolg van den laatsten oorlog tegen de zonen der onderdrukkers. Geve God, dat dit prijzenswaardige gevoel wortel schiete, en der arme Indiaansche bevolking eenige verbetering van lot bereide! De Peruanen stellen veel belang in de Europesche gebeurtenissen. Onze bloedelooze Staatsomwentelingen wekken hunne verbazing op. ‘Beschouw’ - zeide men tegen mij - ‘onzen burgerkrijg voor de onafhankelijkheid; hij was wreed: na den slag werden de krijgsgevangenen op eene rij geplaatst, in massa door één enkelen priester gezegend, en vervolgens door 't opgezeten paardenvolk neêrgesabeld, wijl het kruid te schaarsch was. De Spanjaarden zijn dat krijg voeren op leven en dood begonnen; maar werden spoedig genoopt er van af te zien, daar wij telkens middel hadden om de ledige vakken in onze bataljons weder aan te vullen; terwijl zij hunne beste officieren, vaak zonen van de eerste geslachten, verloren, zonder die te kunnen vervangen. Zoo hebben wij ook tegen de Spanjaarden eenen wrok behouden, die bij elke revolutionnaire beweging zich met nieuwe kracht openbaart. | |
[pagina 17]
| |
Hoe vindt gij ons Amerika?’ - vroeg mij een bejaard man, die, ofschoon hij buiten 's lands nooit had gereisd, zeer veel wist, en een belangrijk ambt te Cusco bekleedde. ‘Het moet de aandacht van uw groot Europa weinig bezig houden. Wat gaan 't onze oorlogen aan, om 't unitair en 't federatief Regeringstelsel; onze Iegertjes van drie duizend man, die het lot beslissen van landstreken zoo groot als Frankrijk of Oostenrijk! Wij zullen door Europa vergeten blijven, tot wij zoo groot zijn geworden als Noord-Amerika.’ - ‘En dan’ - antwoordde ik hem - ‘zult gij alle uwe oorspronkelijkheid verloren hebben. Dan zal geen Indiaan zijne kudde lamaas meer volgen, terwijl hij zijnen wolklos afspint. Er zullen dan op de groote wegen geene draagstoelen meer zijn, noch tropaas van muilezels, met hunne geleiders in oud-Spaansch gewaad, met Moorschen zadel en zilveren stijgbeugels. Het klooster van st. dominicus zal een hospitaal, eene kaserne of eene fabriek zijn. Uwe vrouwen zullen de basquina, de mantille, en de bloemen in het haar afleggen voor onze flodderende kleedjes en onze lelijke hoeden, die het geheele hoofd verbergen.’ - ‘Och, kom!’ - sprak hij - ‘wij zullen rijk en gelukkig wezen; dat is meer waard!’ - Zoo denken en spreken doorgaans die mannen, welke het best in staat zijn, om over den toestand van Peru te oordeelen. De bewoners van Cusco gelijken naar al de stedelingen der bergen; hunne bewegingen zijn deftig; hun bevattings-vermogen is eenigzins traag, maar hun oordeel gezond, en hun geest slim; zij zijn helderziende en wakker vooral omtrent hunne belangen. De Cuscosche gezinnen bezoeken elkander zelden, en als zij het doen is 't met vele pligtplegingen en plegtigheid. Dan dragen de vrouwen de basquina en de Spaansche mantille. Des avonds kleeden zij zich in merinos, fluweel of zijde, naar den laatsten Parijschen smaak; dat wil zeggen van een jaar te voren. Groote bals kent men te Cusco niet; alle vereenigingen hebben slechts onder bloedverwanten en vrienden plaats. Een harp, twee guitaren en eenige krassende violen vormen het orkest, dat gedurende het | |
[pagina 18]
| |
middagmaal speelt en des avonds den dans vergezelt. De maaltijden zijn overvloedig, doch bijna al de schotels als lepelspijs toebereid. Daar er hier bijna geen hout is, wordt er gekookt op heîzoden of drooge schapen- en lamaas-mest, met een weinig houtskool. De laatste wordt met muildieren, tien of vijftien mijlen ver aangevoerd. Om de spijs tegen de onaangename gas van deze brandstof te beveiligen, kan men niets op het vuur zetten dan in wèl gesloten potten. Vaarwel dus roastbeef, côteletten, en alle soort van gebraad! De spijzen zwemmen in sauzen van boter, vet of melk, gekruid met nagelen en kaneel, doch vooral met piment, aan welke men niet spoedig gewoon wordt. De wijn is er van twee soorten: de eene is sterk en koppig, als die van de Rhône, de andere is zoet en zweemt naar de Spaansche, of nog meer naar de gewone Napelsche lacryma-Christi. Hij groeit te Moquégna en in andere kustvalleijen en wordt vandaar in zakken van bokkenleder aangebragt. Het stooken van den brandewijn is de voornaamste tak van nijverheid in deze dalen; hij wordt in aarden vaten vervoerd, die van binnen gevernisd zijn, omdat hij door de zakken heenzijpelt. Te Cusco en in de steden en dorpen van de bergketen geldt hij 2 à 4 realen (5 à 10 st.) de flesch, naar gelang van den voorraad in de stokerijen en de moeijelijkheid van het transport. Men drinkt veel brandewijn in deze gebergten. De Indianen doen het hartstogtelijk, de blanken met een zigtbaar genot. De bijeenkomsten tot verjaar- of andere feesten zijn zelden talrijker dan twintig personen; daarbij heerscht, in den vooravond, eene groote deftigheid; de vrouwen blijven in hare châle de bayeta, de mannen in hunne mantels gewikkeld. Weldra verschijnt el punche, sambaion mousseux van brandewijn, wit van eijeren en suiker. Men biedt elkander wederkeerig een glas aan; doch het is hier niet als te Aréquipa, waar het voldeed de lippen aan het glas te brengen. Hier komt men er zoo gemakkelijk niet af; het glas moet ledig, en men laat u niet los tot er geen droppel meer in is. Daaruit volgt, dat de ernsthaftigheid ongevoelig verdwijnt; de châles en | |
[pagina 19]
| |
mantels worden afgeworpen en de dans begint. Weldra zingen de aanschouwers de stribillo ('t refrain of de melodie) van den dans, en vergezellen 't met handgeklap op de maat; allengs wordt de maat levendiger, de dans sneller, en welhaast de vrolijkheid algemeen en volkomen: Even als de ingezetenen van La Paz en van andere steden der Cordilleras, houden die van Cusco niet van de kustbewoners; maar betoonen hun minachting, die hun echter door dezen met woeker vergolden wordt. De bergbewoners zeggen, dat de ingezetenen van Lima en Aréquipa ligtzinnig zijn, en hunne nationale gebruiken verloochenen, om vreemde aan te nemen, zonder ze nog te begrijpen of goed te kunnen nabootsen. De laatstgenoemden verwijten den bergbewoners, dat zij ruw en ongezellig zijn, en aan hunne gemeene gewoonten verslaafd, en het goede nieuwe van Europa, uit jaloezij en eigenliefde, verwerpen. Zij spotten vooral met hunne slepende manier van spreken, en gemeenzame zegwijzen, die in de kustplaatsen niet voor goed Spaansch kunnen doorgaan. De vrouwen bovenal zijn onbarmhartig jegens elkander. Aan de kust dreef men er den spot mede, dat ik zoo gelukkig zou wezen met de bergbewoonsters (las serranas) kennis te maken. Te Cusco daarentegen spotte men met de Aréquipasche en Limasche dames; met hare bevalligheden, die men niet kon ontkennen, en met hare buitengewone wélwillendheid; op welke laatste men een nadruk legde, zóó scherp en preutsch, dat het eener oude Engelsche puriteinsche jonkvrouw eer zou hebben gedaan. Ik beloofde mij-zelven 't genoegen binnen kort de dames te Lima eens te vragen: hoe zij over de schoonen van Cusco dachten? De kerken te Cusco hebben niets merkwaardigs, behalve die der Jezuïten en de hoofdkerk, wier bouwörde goed en rijk is. Allen gelijken zij naar elkander, en hebben drie deuren, waarvan de middelste grooter is dan de twee anderen, en boven op twee vierkante klokkentorens. Het inwendige heeft den vorm van het Latijnsche kruis, aan welks opperëinde het hoog-altaar is geplaatst. | |
[pagina 20]
| |
Overal verguldsel en houten of steenen sieraden. De schilderijen schitteren alleen door hunne bontheid en verguldsels. Zij zijn meerendeels afkomstig uit de oude Koninklijke schilderschool, in welke de Regering der Hoofdstad een aantal jonge Indianen van meer of minderen aanleg onderhield. Het spreekt van zelf, dat van deze school niets is overgebleven dan de naam. De schilders te Cusco zijn niets anders dan Indiaansche kladders, die u voor eenige piasters de ware afbeeldsels verkoopen der tien Incaas van het manco capacsche Huis, naar het leven gemaald, en als echt gewaarborgd. Eene kleine kapel, aan de Hoofdkerk cl triunfo (de triumf) verbonden, werd gebouwd ter eere van een wapenfeit, door de Spanjaarden-zelven voor zoo buitengewoon gehouden, dat zij het niet dan op eene bovennatuurlijke wijze wisten te verklaren. De Spanjaarden, namelijk, door manco capac, zoon van den Inca huascur, aan het hoofd van tweemaal honderd duizend man, in Cusco belegerd, van huis tot huis verjaagd en op deze plaats te zamen gedrongen, sloten zich in een groot paleis op, vanwaar zij de belegeraars, door een gestadig vuur uit hunne veldslangen en lontgeweren, verwijderd hielden. Velen hunner waren niettemin gesneuveld; zij zagen met schrik het oogenblik naderen, waarin zij geen buskruid meer zouden hebben, en meêdoogenloos zouden worden vermoord. Men wist, door verspieders, dat de Indianen zich tot een nieuwen aanval gereed maakten, en het paleis in brand wilden steken. Toen biechtten de Spanjaarden onderling, omarmden elkander, en vergaven elkander wederkeerig hunne zonden; wèl verzekerd van dienzelfden dag te zullen omkomen. Toen echter wierpen de ruiters zich in de naauwe straten der stad; de voetknechten volgden na, dekten hen van achter, en allen streden als leeuwen zóódanig, dat de Indianen weken en de belegerden ten slotte meester bleven van de plaats. Na het gevecht twijfelden de overwinnaars-zelven aan hun eigen moed, en verklaarden, dat 't zonder hoogeren bijstand met hen gedaan ware geweest. De Indianen, 't zij uit eigenliefde, 't zij uit vrees voor den Inca, geloof- | |
[pagina 21]
| |
den mede aan de tusschenkomst van hemelsche magten, en manco capac ontmoedigd door een gevecht, waarin twee honderd Spanjaarden, twee honderd duizend Indianen hadden verslagen, erkende zuchtend, dat zijn vader, de zon, vertoornd was, en brak het beleg op, en zond zijne Indianen naar hunne haardsteden terug, en trok, met zijne getrouwste aaanhangelingen, in de gebergten van Vilcabamba. - De kapel staat, zeggen de vromen, op de plek waar de maagd het eerst verscheen, om de Indianen zand in de oogen te werpen. De heilige week is te Cusco, wat zij in alle Roomsche landen is: opgevuld met sermoenen, omgangen, voetwassing, miserere, verlichte praalgraven in de met zwart behangen kerken enz. De omgang op maandag is belagchelijk genoeg. Men draagt dan, met veel vertoon, een overgroot kruis, genaamd van Christus de los temblores (van de aardbevingen), in 't welk de burgers van Cusco hun vertrouwen en hunne hoop stellen, dat zij voor aardbevingen, die zoo dikwijls de kustlanden verwoesten, er door bewaard zullen blijven. Zeven-en-twintig mannen dragen dat houten gevaarte met moeite; het volk streeft naar die eer, en zoo lang de omgang duurt, hoort en ziet men rondom de berrie, niets dan het luide geschreeuw; het slaan met vuisten, het schelden en stooten der geloovigen, half dronken door het genot van brandewijn en chicha. Als de stoet voor de Hoofdkerk is gekomen, klopt men hevig op de groote deur, deze wordt geopend en de dragers houden zich alsof zij willen binnengaan; doch het volk op het plein barst uit in klagten en jammertoonen: ‘Christus!’ schreeuwt het, ‘wilt gij ons verlaten? Och, blijf bij uwe kinderen! Judassen van priesters! schelmen! die de deur opent! Sluit haar, dat onze christus bij ons blijve!’ - Dan wordt de deur weder gesloten, onder vreugdegalmen en luiden dank aan de priesters, die het volk hunnen christus willen laten behouden. Maar de deur gaat nogmaals open; hetzelfde spektakel wordt herhaald en eerst als de ingang ten derden male is open gesteld, gaat het kruis voor goed naar binnen, en gilt het volk zijne wanhoop ten | |
[pagina 22]
| |
derden male uit, dat er de grond van beeft. De balkons der woningen in de straten, door welke de trein gaat, zijn vol vrouwen, die bloemen en rozenbladeren werpen op den ommegang de nuestro Senore de los temblores. Te vergeefs meende ik aan de Staatsberoeringen te ontsnappen door naar Cusco te wijken; zij lieten er mij niet met rust. Op een goeden morgen was de vreedzame bevolking dezer stad in volle beweging. De Generaal gamarra, Groot-Maarschalk van Peru, ex-President der Republiek, en militair partij-hoofd, rukte binnen, vergezeld van Mevrouw de Generalin Dona panchita gamarra. De oud-Voorzitter scheen mij een afgeleefd man, maar de Dona was vol vuur en leven. Zij sprak van den opstand te Lima niet dan met zaâmgetrokken lippen, en beroemde zich, dat zij spoedig aan de Limaërs een bal zou geven, waaraan zij lang zouden denken. Ook had men haar te Lima, sedert den val van haren man, niet gespaard, en de loszinnige bijnamen hadden tijd genoeg gehad om hare ooren te bereiken, eer zij de plaats verliet, om naar het leger in de gebergten te trekken. De geheele stad maakte hare opwachting bij gamarra; het was een wezenlijk hof in zwarte rokken. De Generaal verhaastte de ligting van manschappen en kreeg half gewillig, half tegen dank, van de Regering de voornaamste landëigenaars en de verdere inwoners van het Departement Cusco, eene somme gelds. De snelheid waarmede de Indianen soldaat worden, is verbazend. De vensters van mijne kamer zagen op de markt of baratillo uit. Daar kwamen elken morgen vroegtijdig de rekruten bijeen om den wapenhandel te leeren. Ik had ze in hunne Indiaansche kleeding zien aankomen, met een geweer, dat ze als een herdersschop onder den arm hielden, en zes weken daarna verstonden zij de dienst, laadden hunne geweren vlug, hielden pas, en verstonden de woorden van 't kommando. 't Is echter ook waar, dat de zweep drok werd gebruikt. De officieren der Peruaansche krijgsmagt dragen, in plaats van een sabel, een bullenpees van een eerbiedwekkend voorkomen, en wanneer een soldaat de handgrepen slecht uit- | |
[pagina 23]
| |
voert, doet de officier hem uit het gelid treden, en dient hem eene ernstige berisping op de schouderen toe; daarna herneemt de man zijne plaats, en de les gaat voort. Eenige dagen na de aankomst van gamarra te Cusco verwonderde ik mij zeer bij mijn ontwaken. Al de klokken luidden. - ‘Leve gamarra! Aréquipa is ingenomen!’ - Hoe? Aréquipa? - Het was maar al te waar. Het leger uit Vilque had zich voor Aréquipa vertoond. De Generaal niëto, die, sedert de vijandige afkondiging van grmarra, zich van het bevel te Aréquipa had meester gemaakt, verzamelde de weerbare mannen, die hij bijeen kon brengen, maar de bergpassen waren voor hem gesloten; hij had slechts kustbewoners, minder gehard en minder vast besloten dan de serranoos. De jongelingen der stad vormden eene keurbende, 't heilige bataljon geheeten, en men trok moedig uit Aréquipa, den Kolonel st. r.... te gemoet. Eerst had er eene schermutseling plaats, en een paar dagen later een degelijk gevecht, ten gevolge waarvan de benden des Kolonels de stad veroverden. Van dien dapperen aanvoerder vernam men niets; hij werd dood geacht; doch zijn lijk was op het slagveld niet te vinden. Gamarra wijdde, in eene zegevierende dagorder, tranen van hulde aan de gedachtenis van den jeugdigen held. Doch te vroeg. Kolonel st. r.... kwam weder te regt. Hij had in den strijd waarschijnlijk aan de overwinning getwijfeld, en het voorzigtig geoordeeld, een afstand van eenige mijlen tusschen zich en het gevaar te plaatsen. Een adjudant spoorde hem op en verkondigde hem, dat hij in weerwil van dien grooten afstand had overwonnen. Ik was met Mevrouw gamarra in gesprek, toen de galop van een paard werd gehoord. Zij sprong op, vloog naar de deur, en een koerier trad binnen. ‘Welk nieuws? sanchez! - ‘Wij zijn Gamarristen,’ - antwoordde hij - ‘en Aréquipa is 't ook.’ - Een kreet ontsnapte haar als die eens tijgers, en zij viel den officier om den hals. Zijne berigten werden geopend, ingezien, en overluid gelezen. De ex-presidente verhaalde aan de dames, die haar kwamen begroeten, dat de lansiers | |
[pagina 24]
| |
van Kolonel st. r.... aan den weêrstand die hunne lansen op de borst der leden van het heilige bataljon ontmoetten, bemerkt hadden, dat zij verborgen kurassen droegen en toen de lansen op hun buik en hals hadden gerigt. Mevr. gamarra en de Cuscosche dames schaterden regt hartelijk over die handigheid van de lansiers. Deze vrouw had eene ziel voor twee Generaals; maar de hemel beware elk voor zulk eene gade! Donna panchita was toen 30 à 35 jaren oud, had oogen als vuurvlammen, en een zeer mannelijk voorkomen, en de gewoonten van het legerkamp. Eens ontmoette zij in de spreekkamer van haren gemaal een zijner adjudanten, die wat losjes over haar gesproken had. Zij rukte hem zijne karwarts uit de hand, en sloeg er hem duchtig meê om de ooren. ‘Gij hebt van mij gezegd, dat....’ Dit was de eenige toelichting, die hij kreeg. Een Peruaan, die 't mij verhaalde, voegde er bij: ‘als zij 't mij had gedaan, zou ik haar op de plaats hebben doodgestoken;’ maar de afgestrafte gedroeg zich galanter: hij kuste de hand der dame, en ging heen. Toen gamarra Cusco had verlaten, hernam alles zijn gewonen gang, en ik kon mijne oudheidkundige wandelingen weder hervatten. De stad wordt beheerscht door de oude citadel der Incaas, gemeenlijk Rodadero (glijdplaats) genaamd. Deze forteres is haren naam verschuldigd aan een langen, schuin liggenden, in het midden eenigzins hollen steen, op welken de kinderen zich met glijden vermaken. Men verzekert, zeer deftig, dat dit eene geliefkoosde uitspanning der Incaas is geweest; maar die kinderachtigheid komt geenszins overeen met de Koninklijke houding der afstammelingen van manco capac. De Rodadero is zóó steil, dat een steen, vandaar, met een slinger geworpen, te midden van het groote stadsplein zou nedervallen. Men komt er door eene lange voorstad, wier straten inderdaad trappen zijn. Den top bereikt hebbende, wordt men heerlijk voor de moeite van het opklimmen beloond; want men bevindt zich tegenover een der merkwaardigste gedenkteekenen van de magt des alouden Indischen stams. De Rodadero bestaat | |
[pagina 25]
| |
uit drie ringmuren, de scherpe inwaartsche hoeken van een groot mamelon, dat de stad beheerscht. Deze muren bestaan uit zeer groote gehouwen steenen, even digt als die der tempels en paleizen ineengevoegd. En het merkwaardigste is, dat die steenen niet regelmatig zijn gehouwen, maar de wonderlijkste vormen hebben, sommigen zelfs als van veelpuntige sterren, terwijl weêr andere volmaakt in al hunne hoeken passen. Dat is blijkbaar gedaan om de meerdere sterkte; want het zou veel gemakkelijker zijn geweest de steenen vierkant te houwen. De bouwtrant herinnert aan de Cyclopische orde van het tweede tijdvak. Als men van deze sterkte; wier omwallingen zes duizend man kunnen bevatten, den blik op Cusco vestigt, dat, ofschoon 't twee derden van zijne eerste grootte verloren heeft, nog vijf-en-veertig duizend inwoners telt, en dan bedenkt hoe het gebied der Incaas zich uitstrekte ten noorden tot en met het Koningrijk Quito, en ten zuiden tot aan de uitersten van Chili, dan vraagt men: hoe 't mogelijk zij, dat honderd-en-zestig krijgslieden, 't opperhoofd francesco pizarro medegerekend, die groote stad en dat uitgestrekte land hebben kunnen veroveren? - De Spaansche Kronijken zeggen: God heeft die acht millioen ongeloovigen willen bekeeren; en waarlijk (als zij bekeerd en niet uitgemoord waren) zou dat de beste verklaring zijn van de blindheid en lafheid der laatste Incaas, vroeger zoo standvastig, en wijs, en bekwaam. Twee heuvels, hooger dan de Rodadero, moeten der stad hebben benadeeld. Een bewijs, dat zij, ook ten tijde der verovering, geen geheel uitmaakten met de verdedigingswerken, is hierin, dat juan pizarro, om een opstand van de Indianen, in de Rodadero geweken, gedood werd met een steen, van den top van een dezer heuvels met een slinger geworpen. Hoe hebben de werklieden die gehouwen steenklompen eene mijl ver, uit de mijn naar de Rodadero kunnen vervoeren? Met welke werktuigen hebben zij die blokken van vierkante Nederlandsche ellen, het eene op het andere kunnen plaatsen? De overlevering weet niets daarvan, en kent noch de hef- | |
[pagina 26]
| |
boomen, noch de andere werktuigen, die er toe gebruikt zijn. Alleen verhaalt men, dat de steenen op houten rollen werden geheven, en dat tien duizend arbeiders, gespannen aan katoenen touwen van verschillende lengten, door hunne vereenigde krachten, deze blokken gemakkelijk voorttrokken. Van de meeste gebouwen te Cusco zijn de steenen op dezelfde, reeds beschreven wijze ineengevoegd. De straat der Triumf (calle del Triunfo) heeft aan de eene zijde een muur van het paleis der Accliaas of zonnemaagden. Elke steen is, als de geslepen diamanten, uitwaarts gepunt, en de merkwaardigste heeft veertien zonnestralen, in wier tusschenhoeken de aansluitende steenen zoo volkomen passen, dat het niet mogelijk is een mes in de voegen te steken. De Accliaas waren bestemd om het heilige vuur te onderhouden. Zij deden geloften van kuischheid. Haar paleis of klooster was heilig, en de oningewijde, die beproefde er binnen te komen, verbeurde het leven. Alleen de Inca en de zijnen, als zonen der zon, hadden er toegang. Toen de Spanjaarden in Cusco kwamen, gaven zij zich aan alle losbandigheid over. De Kronijk zegt van de zonnemaagden: ‘Er zijn huizen voor vrouwen, gesloten als de kloosters, welke zij nimmer mogen verlaten. Die hare geloften van kuischheid verbreken, worden met den dood gestraft. Sommige Spanjaarden echter verzekeren, dat zij volstrekt niet kuisch waren; doch het is zeker, voegt de Kronijk er bij, dat de oorlog de zeden bederft. Deze aanmerking van den auteur is gegrond: De Spanjaarden namen Cusco, in 1536, in bezit, en sedert acht jaren verkeerde Peru in volstrekte regeringloosheid; het is dus wel te denken, dat er gedurende de gevangenschap van den Inca, talrijke veranderingen in de zeden waren ingeslopen. - De Incaas mogten maar ééne wettige gemalin hebben, en deze moest van Koninklijken bloede zijn; doch het getal hunner bijwijven was onbepaald, en de voornaamste geslachten dongen naar de eer hunne dochters in den harem van hunnen meester te zien. Deze vrouwen werden even als de Oostersche | |
[pagina 27]
| |
bewaakt, en niemand mogt, op straffe des doods, in hare woning treden. Ik heb mij verlustigd met te Cusco eene Spaansche vertaling der Incaas van marmontel te doorbladeren. Niets is grappiger dan op de naakte plaats-zelve de beschrijving te lezen van de palm- en oranjeboomen, die de tuinen der zonnestad beschaduwen. Op een fraaijen dag laat de schrijver den Inca, met alonzo langs de lagchende oevers van het meer Titicaca wandelen, en bij het vallen van den avond in Cusco terugkeeren. Hij laat hen alzoo honderd zestig mijlen in eenige uren tijds afleggen. Ook de Peruaansche brieven van Mw. de graffigny kreeg ik er in handen. - ‘Aza! Dierbare aza!’ - zegt de jonge maagd - ‘Uwe zelia heeft hare quipos bewaard.’ Als ware de quipo een schrijfkoffertje. De Peruanen kenden geen Alphabeth, en rekenden ook niet als wij. Tot het laatste gebruikten zij de quipo, een koord, waarin men, naar het tientallig stelsel, knoopen maakte, die de waarde van getallen voorstelden. Om, b.v., 1534 te onthouden, legde men aan een bepaald einde van het koord, één knoop, die duizend aanduidde; dan een dubbele knoop om dit getal af te sluiten; daarna vijf knoopen voor de vijf honderden, en weder een dubbelen knoop tot sluiting, vervolgens drie knoopen voor de tientallen, met nog een dubbelen knoop, en eindelijk vier knoopen voor de eenheden. Elke cacique had quipos van verschillende kleuren. De witten waren voor de weduwen, de rooden voor de weerbare mannen van zijn distrikt, de zwarten voor de misdadigers, en zoo vervolgens, voor elk soort van menschen of zaken eene bijzondere kleur. De herders van het gebergte bij Cusco bedienen zich nog heden van dit rekenmiddel om hunne kudden te tellen en de veranderingen die er in voorvallen te onthouden. Op eene berghoeve, waar ik mij bevond toen de herders hunne driemaandelijksche verantwoording kwamen doen, heb ik die quipos in de hand gehad en mij het stelsel doen verklaren. De kennis der kleuren voor de verschillende onderwerpen was eene wetenschap der caciquen en curacas | |
[pagina 28]
| |
(edelen); het volk wist er niet meer van dan noodig was voor de behoefte van het gewone leven. Hiëroglyphen heb ik op de gedenkteekenen niet gevonden. Men mag dus aannemen, dat de Peruanen de beeldhouwkunst enkel wisten te gebruiken tot het maken van beelden en bas-reliefs van menschen en dieren; maar ook dezen vindt men zelden. Een inwoner van Cusco bezit een gebakken steen, van acht duim hoog, op welken een slapende Indiaan, in vriendelijke droomen is afgebeeld. Het hoofd is fraai en vol uitdrukking; het lijf is lomp van teekening, en de handen en voeten zijn lelijk. - Het ontbreken van hiëroglyphen schijnt aan te duiden, dat de oude Peruanen, vóór de verovering, geene betrekkingen met Mexico of Yucatan hebben gehad, alwaar het hiëroglyphen-schrift in gebruik was. Het onderwijs der jeugd te Cusco is aan geestelijken van verschillende orden vertrouwd. Het is een klassiek onderwijs, meer in de kerkleer dan in de wijsbegeerte. De oude geschiedenis kennen zij zoo als men die kent in de seminariën, en zij springen vandaar, over de middeleeuwen en latere tijdperken heen, op dat van napoleon en den Spaanschen oorlog, dat voor hen 't begin is van de moderne geschiedenis. - Even als te Aréquipa sluiten er dikwerf edele geslachten hunne dochters in het klooster, om de erfgoederen hunner oudste zonen niet te doen verminderen. Terwijl ik mijne dagen sleet met bezoeken bij bekenden, en wandelingen door de oude stad, liep de regentijd ten einde, en begonnen de wegen weder bruikbaar te worden. Ik kon dus mijne reize naar Lima, de stad der koningen aanvaarden, en vaarwel zeggen aan de stad der zon. Bij mijn vertrek deden verschillende ingezetenen mij uitgeleide, en vergezelden mij tot een half uur buiten de stad. Daar gaven zij mij la despedida, een ontbijt, terwijl een zestal harp- en guitarspelers, onder een accompagnement van vuistslagen op de kasten der speeltuigen eenige yaravis en tristes van het land uitvoerden. Zoo lang dit spel duurde bleven wij kouten en lagchen; maar bij de laatste toonen der harpen hield | |
[pagina 29]
| |
onze vrolijkheid op. Toen rees het hoofd der familie, in wier schoot ik zoo gastvrij was opgenomen, overeinde en drukte mij met warmte de hand; zijne gade omhelsde mij in tranen; de overigen volgden hun voorbeeld, en allen wenschten mij eene voorspoedige reize. Eenige oogenblikken na dit aandoenlijk afscheid reed ik stapvoets het gebergte te gemoet, dat mij van Neder-Peru scheidde.
Naar 't Fransch van e. de lavandais. |
|