Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 733]
| |
gaande, in weerwil van de onwaarschijnlijkheid van sommige tooneelen; zoo als b.v. die der zamenkomsten en gesprekken van Don perez met alva. Zij doet ook minder kwaad wijl er, buiten alva, geene historische personen in optreden, en de fabel geheel verdicht is. Het oogmerk des Schrijvers om den lezer eenige uren aangenaam bezig te houden, kan dus bij velen wel zijn bereikt; inzonderheid door de voorstelling der volkszeden in de zestiende eeuw, en van den toenmaligen toestand der Protestanten te Antwerpen. Het werk wordt door toevallige omstandigheden eenigzins laat aangekondigd, en mag dáárom reeds bekend worden geacht; doch al ware dit anders, Ref. geeft ongaarne een overzigt van de handeling, wijl de vóórwetenschap van den afloop, de deelneming in hare verwikkeling gewis niet vermeerdert. Liever geeft hij eene proeve van den levendigen, hoewel niet altijd eenvoudigen, maar wel eens gezwollen en niet genoeg gekuischten stijl, en kiest daartoe eene passage over de Volksfeesten, en de schets van alvaas gang naar de voltooide Citadel van Antwerpen. Uit die passage zal hij echter een paar zinsneden weglaten, in welke, omtrent de hoogste en de voornamere standen der Maatschappij, gevoelens doorschemeren, waarvan hij de uitdrukking afkeurt, en die het werk ontsieren; hoewel 't geen over ons gebrek aan Volksfeesten gezegd wordt niet geheel ongegrond is. Ref. begrijpt evenwel niet, in welk opzigt het vermelde zoogenaamde feest te Antwerpen méér den naam van volksfeest zou verdienen, dan elke andere in- of optogt van eenig voornaam personaadje in eene Nederlandsche stad. Ook in België blijft dan het volk ten eenenmale vreemd aan de handeling; vooral wanneer de held van het feest een man is die meer schrik dan genegenheid inboezemt. ‘Geheel Antwerpen’ - zegt de Schrijver - ‘had een feestvierend aanzien, en gij moet de Belgen kennen, en met België bekend zijn, om te weten wat bij hen en daar feesten zijn. Volksfeesten, mijne landgenooten, zijn bij ons niet bekend. | |
[pagina 734]
| |
‘Want aan welke volksfeesten neemt in Nederland het volk werkelijk deel? Bij welke volksfeesten speelt hier het volk eene andere rol, dan de lijdelijke rol van bloote toeschouwers?’ ‘Geheel anders is het in België. Daar neemt ieder bij een volksfeest aan de algemeene vreugde deel; ieder die wil kan bij zulke gelegenheden een rol vervullen. Dan verdwijnt de klove tusschen meerder en minder, aristocraat en burger, rijken en armen. Gij, die de volksfeesten in België hebt bijgewoond, zult moeten bekennen, dat wij de waarheid hier nederschrijven. Antwerpen had een feestelijk aanzien. Van alle torens wapperden vlaggen, en de gevels der huizen waren, de een meer de ander minder, versierd. De torenklokken luidden, en noodden de menigte tempelwaarts. Het kasteel of citadel, dat in de latere geschiedenis zulk eene gewigtige rol vervulde, was voltooid; en hij, de Hertog van alva, de man die dat reuzenwerk tot stand bragt zoude er zijn intrede doen. De kapel, die thans niet meer in wezen is, zoude plegtig door den Bisschop van Mechelen, tot het verrigten van die plegtigheid te Antwerpen gekomen, worden ingewijd, en het standbeeld, dat de moordenaar der Graven van hoorn en egmond voor zich-zelven had opgerigt, zoude op zijn voetstuk verheven worden, zonder dat er iemand aan dacht, hoe spoedig dat beeld van die verhevenheid afgerukt, verbrijzeld en onder de voeten des verbitterden volks vertreden zou worden. Zoo besteeg wel eens een Vorst den troon, zonder de planken van het schavot gewaar te worden, die door het zachte fluweel bedekt werden, Vrolijk klonk de krijgsmuzijk, moedig trappelden en steigerden de vurige rossen onder hunne ruiters, oogverblindend schitterden de blanke kurassen, de glinsterende helmen, de zwaarden en lansen en andere werktuigen des doods in de stralen der zon; vanen wapperden, vederbossen golfden, en de menigte drong zich opéén om den man te zien voorbijgaan, die reeds zoo veel bloed vergoten had, en op wien zoo vele vervloekingen kleefden. | |
[pagina 735]
| |
En daar reed hij voorbij, die trotsche, lange gestalte, in de kostbaarste wapenrusting die men aanschouwen kon, met de linkerhand den strijdhengst bedwingende, die fier den moedigen kop omhoog hief en het schuim, dat langs bit en kinketting droop, om zich wierp, als ware hij trotsch een' man te dragen, die de geweldige verdiende geheeten te worden, door Koning philips II uit Spanje gezonden om de Nederlanden te tuchtigen. Daar reed hij henen, die man wiens haren reeds vergrijsd waren, zonder dat hij er aan dacht, dat de ure niet ver meer af kon zijn, waarin hij rekenschap zoude moeten geven van het bloed door hem vergoten, van de rampen die hij had gezaaid, aan Hem, voor wiens troon de magtigste Vorst naast den bedelaar neêrknielt en om genade smeekt. Daar reed hij heen, in wiens vurig oog de dood te lezen was; die man met zijne strakke, onbewegelijke gelaatstrekken, hard en koud als de zerken, welke de graven bedekten van hen die als de slagtoffers zijner bloeddorst gevallen waren. En terwijl hij voorbij reed, beving de menigte eene koude rilling, als stolde haar het bloed in de aderen; zij drong zich achterwaarts, als ware hij die daar voorbij ging een booze geest.’ Papier en druk zijn goed; maar de teekenaar van 't vignet schijnt de persoonsbeschrijving van Don perez op bladz. 23 niet geraadpleegd te hebben, en ook de houding van alva is vreemd. |
|