Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1852
(1852)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 661]
| |
Boekbeschouwing.Het geloof en leven des Christens, eenvoudige en duidelijke voorstelling van de hoofdwaarheden der Christelijke Godsdienst, door S. Hoekstra, Bz., Leeraar der Doopsgezinde Gemeente te Akkrum. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. 1851. In kl. 8vo. XVI en 343 bl. f 2-25.Het ontbreekt in ons Vaderland zeker niet aan oorspronkelijke handleidingen, tot de kennis der Christelijke Godsdienst, en vooral de laatste 25 jaren hebben eene menigte van dergelijke geschriften zien verschijnen. Oppervlakkig oordeelende, zou men daarom kunnen denken, dat een nieuw werk van gelijksoortigen inhoud veilig kan worden gemist, maar wij zijn evenwel van een tegenovergesteld gevoelen, en verblijden ons veelmeer, wanneer wij door desbevoegden het zelfde onderwerp op nieuw behandeld zien; deels: omdat langs dien weg de waarheden der Godsdienst uit verschillende oogpunten beschouwd, en van onderscheidene kanten toegelicht worden; deels: wijl die beschouwingen en toelichtingen altijd iets eigenaardigs moeten hebben, wanneer zij oorspronkelijk zijn van leden van Protestantsche Kerkgenootschappen, buiten het eigenlijk gezegde Hervormde; waaruit natuurlijk eene nadere bepeinzing der waarheden van onze belijdenis, en der redenen waarom men die zóó, en niet anders gelooft, moet voortvloeijen. Met genoegen vernamen wij dan ook de uitgave van het voor ons liggende boek, en nadat wij het gelezen hadden, vonden wij des te meer reden, om ons daarover te verheugen; niet, als stemden wij in alles overeen met den Schrijver, of als deelden wij overal in zijne zienswijze; het tegendeel moge veelmeer blijken uit sommige aanmerkingen, die ons onder de lezing voor den geest zijn gekomen, en die wij mededeelen, meer als bewijzen der | |
[pagina 662]
| |
belangstelling waarmede wij zijn werk hebben gelezen, dan uit zucht om bedenkingen er op te maken. Blijkens het Voorberigt bedoelde de Schrijver ‘het bevorderen van Evangelische kennis en Christelijk leven bij jeugdige Doopsgezinden, en bij zulke leden der Gemeente, voor wie de weg tot wetenschappelijk onderzoek niet openstaat.’ Naar deze verklaring, en op den titel afgaande, zou men zeker denken dat het werk uit twee deelen bestond, waarvan het eerste over het Christelijke geloof, het andere over het Christelijke leven handelde. De Schrijver heeft echter met deze beide woorden, slechts één enkel denkbeeld willen uitdrukken, waarvoor hij geen woord wist te vinden. Maar vroegen wij ons af: zou het woord ‘Geloofsleven’ niet volkomen de bedoeling van den Eerw. hoekstra hebben uitgedrukt, die te regt het onafscheidelijkst verband tusschen Christelijk geloof en Christelijk leven vaststelt? Eene lezenswaardige Inleiding beschouwt vooraf de Godsdienst en hare kenbronnen, bl. 1-40; en nu wordt het werk in twee deelen gesplitst, van welke het eerste de wederkeerige betrekking van God en den mensch, tot op de stichting van het Koningrijk Gods (Oude Verbond) ontvouwt; en het tweede het Koningrijk Gods, of de eenheid des menschen met God in en door jezus christus (Nieuwe Verbond) beschrijft. Het eerste deel bevat weder vier afdeelingen, waarin afzonderlijk wordt gesproken: 1o. over God in zijne betrekking tot het geschapene, in het bijzonder tot den mensch; 2o. over 's menschen oorsprong, natuur, aanleg en bestemming; 3o. over 's menschen afval van God door de zonde, en 4o. over de voorbereidende openbaringen tot grondlegging van het Koningrijk Gods. Het tweede deel behelst drie afdeelingen: in de eerste waarvan wordt gehandeld, over de stichting van het Koningrijk Gods. In de tweede: over onzen ingang in het Koningrijk van christus. En in het derde, over het Christelijke leven, zoo als het zich in zijnen rijkdom openbaart. Den inhoud dezer laatste afdeeling wil de Schrijver niet beschouwd hebben als eene afzonderlijke zedeieer, naast de geloofsleer, maar slechts | |
[pagina 663]
| |
als eene meer ontwikkelde toepassing van het hartelijke geloof in ghristus, op de voornaamste toestanden, betrekkingen of omstandigheden des levens. (Voorber. bl. iv.) Het is ons niet mogen gelukken de kracht en de beteekenis dezer redegeving regt te vatten, want, blijven wij vragen, is dan toch de zedeleer in den grond wel iets anders, dan de toepassing van des Christens geloof, op zijn leven? Na aldus den hoofdinhoud te hebben voorgesteld van het werk, willen wij in het kort de aanmerkingen mededeelen, die wij voor ons-zelven gemaakt hebben. Wanneer wij (bl. 15) lezen, dat de oude bedeeling zich zeer juist met een verbond laat vergelijken, maar dat het woord ‘Verbond’ slechts overdragtelijk op de bedeeling van het Nieuwe Testament kan worden toegepast; dan vragen wij: of wij dan ook niet in zóó ver het N.T. een ‘Verbond’ zouden kunnen heeten, als God, onze Vader door christus, daarin Zijnerzijds ons van Zijne liefde verzekert, en het eeuwige leven belooft; als wij onzerzijds, door ootmoedig werkzaam geloof den Zoon aannemen, dien Hij ons gezonden heeft? Te regt wordt de duidelijkheid der openbaringen des Bijbels geroemd, omdat er, in eene taal, die ook voor eenvoudigen verstaanbaar is, van God en Zijn welbehagen, en van den weg der zaligheid gesproken wordt (bl. 17); en naar waarheid getuigt de geschiedenis der uitbreiding en vestiging des Christendoms, dat overal, waar christus waarlijk gekend en beleden begon te worden, ook de verlichting en beschaving der volkeren met rassche schreden voorwaarts gingen (bl. 31). Maar hoe strookt dit met hetgeen wij lezen (bl. 177), dat er eene zekere ontwikkeling en beschaving toe behoort, om in den waren geest des Evangelies door te dringen, en den zegen die(n) christus schenkt, te waardeeren, en waarlijk zegen te achten? Wat moeten wij dan van onze Zendelinggenootschappen denken, die immers de gezegendste vruchten op haren arbeid inoogsten, zonder met de verkóndiging van het Evangelie te wachten tot de ruwe volkstammen waaronder zij arbeiden, eene zekere | |
[pagina 664]
| |
ontwikkeling en beschaving verkregen hebben? Onzes inziens is het een der bewijzen voor de hooge waarde des Evangelies, dat de hoofdwaarheden die het voordraagt, door den onbeschaafde evenzeer verstaan kunnen worden, omdat zij weerklank in zijn verstand en hart vinden, als zij voor den meest ontwikkelde de rijkste stof tot eerbiedig nadenken opleveren. Naar óns gevoelen dient verstandsontwikkeling, zoodra zij eenen zekeren trap bestegen heeft, meer, om de veelzijdige waardij des Evangelies in haren geheelen omvang te beoordeelen en op prijs te stellen, terwijl de kennis van het Evangelie op zich-zelf, op hare beurt, weder het middel tot hoogere beschaving wordt. Naar de meening des Schrijvers, wordt het bestaan van een boos wezen, dat op den mensch invloed uitoefent, nergens door de gewijde Schrijvers geloochend, die veel meer schijnen 't te hebben aangenomen (bl. 43). Wij gelooven eene schrede verder te moeten gaan, en te stellen: dat, zoo men wil vasthouden aan hetgeen jezus en Zijne Apostelen te dezen aanzien geleerd hebben (men zie matth. xiii: 39, luc. xxii: 31, joh. viii: 44, 1 joh. iii: 8), er wel niet aan het bestaan van den boozen geest, en zijn invloed valt te twijfelen. Wij stemmen gaarne toe, dat sedert de Babylonische ballingschap, het reeds vroeger bij de Joden bestaande geloof aan den duivel, merkelijk is verbasterd, en men in later dagen daarvan het schromelijkste misbruik heeft gemaakt, ten tastbaren nadeele van het zedelijk leven: maar noch het een, noch het ander kan ons bewegen om daarom de leer-zelve ter zijde te schuiven, waar wij zien dat de Heer in het bijzonder onderrigt dat Hij Zijnen leerlingen mededeelde, ze als waarheid heeft aangenomen (luc. xxii: 31). Zeker vinden wij in de Bijbelsche oorkonden geene melding gemaakt van eene vroegere bewoning dezer aarde door andere schepselen, maar had zij reeds langen tijd in hare ongevormde gedaante haren jaarlijkschen loop door den hemel volbragt, toen eindelijk de Heer aller dingen haar geschikt oordeelde, om eene woning voor nieuwe schepselen te worden (bl. 42); maar wat zwarig- | |
[pagina 665]
| |
heid om bij het Mozaïsch verhaal slechts aan eene herschepping te denken, en eene vroegere bewoning door andere schepselen aan te nemen, waarheen ons de onbetwistbare resultaten der Geologie wijzen? De hoofdwaarheid, waarmede de Bijbel aanvangt: in den beginne schiep God hemel en aarde, blijft daarom toch onverlet; en is deze redenering niet ongegrond, dan moet de meening des Schrijvers die later (bl. 48) voerkomt, daarnaar gewijzigd worden. Op den dwazen en onbedachten wensch van sommigen (bl. 64), dat Gods bestuur eenen zoo beslissenden invloed op ons zedelijk leven moet oefenen, dat er voor ons geen strijd tot zonde meer ware; wordt te regt aangemerkt: dat wij alsdan niet vatbaar zouden geweest zijn voor ontwikkeling, volmaking, en zedelijk geluk. Wij zouden er nog bijgevoegd willen hebben, dat, indien God ons zóó geschapen had, dat wij niet konden zondigen, daarmede tevens al onze zedelijke vrijheid, al onze menschelijke waarde zoude te loor gegaan zijn; om niet te zeggen, dat onze deugd alsdan geene deugd, maar het gevolg van den nooddwang zoude zijn geworden. Dat dit echter volkomen in den geest des Schrijvers is, zien wij uit zijne redenering over den menschelijken wil (bl. 83). Onder de bewijzen voor de onsterfelijkheid des menschen (bl. 91 en volgg.) misten wij ongaarne die, welke uit het Evangelie kunnen worden bijgebragt; wel is waar wordt daarop later (bl. 217) gewezen, als er gesproken wordt van de opstanding des Heeren, den hoeksteen van 's Christens geloof: maar waar met opzet gehandeld wordt over, en de argumenten voorgedragen worden voor onze voortduring na den dood, daar is het natuurlijk, dat men ook de zoodanige verwacht, die het Evangelie zoo stellig levert. Is de zonde ongehoorzaamheid aan Gods geboden, en bestaat zij dus in overtreding Zijner bevelen, en in verzet tegen Zijnen wil; en volgt hieruit alzoo, dat alle kwaad, van welken aard het ook zijn moge, eigenlijk slechts zonde tegen God, en tegen God alleen is, omdat God de | |
[pagina 666]
| |
eenige Wetgever is, die over het zedelijke leven kan gebieden, dan vinden wij ook geene reden, waarom men ook niet, zoo als de Schrijver wil (bl. 74) van straf zoude moeten spreken; die, onzes inziens, uit het begrip van Gods regtvaardigheid voortvloeit. Want alhoewel wij gaarne toegeven, dat Gods liefde geenszins buiten Zijne regtvaardigheid mag worden gesloten, en Hij zoo wel in het straffen, als in het beloonen, mede het geluk der menschen beoogt: zoo gelooven wij nogtans, dat het hoofd-doel der Goddelijke straffen, gelijk dat van al Zijne handelingen, in Hem-zelven en in de openbaring Zijner volmaaktheden gelegen is. Ongetwijfeld strekte het gebod door God aan de eerste menschen gegeven, om hen te oefenen in gehoorzaamheid (bl. 128); maar diende het ook niet tevens, om op eene kinderlijke wijze hen te bepalen bij het gevoel hunner diepe afhankelijkheid van hunnen Schepper? Als de Schrijver, te regt, de meening van hen wederspreekt, die gelooven, dat er onder de Israëliten ten tijde van mozes nog geene denkbeelden bestonden omtrent een toekomstig leven, en in eene Noot (bl. 154) zijn gevoelen ontegenzeggelijk staaft: waarom zich dan ook niet tevens beroepen op Hebr. xi: 15-16? Eveneens hadden wij gewacht bij de leer onzer verzoening met God, gewezen te zien op matth. xxvi: 28, want in die getuigenis des Heeren zien wij ‘dat Zijn sterven waarlijk tot Zijne taak behoorde; dat het de kern van Zijn verlossingswerk was’ (bl. 201). Het Evangelie, lezen wij verder (bl. 253), is geene leer, maar eene openbaring. Wij vreezen, dat deze verklaring aanleiding zal geven tot eene te eenzijdige beschouwing van den geheelen inhoud des Evangelies. Buiten tegenspraak zijn de zending van Gods Zoon op aarde, Zijn lijden en sterven, Zijne opstanding en verheerlijking zoo vele feitelijke openbaringen Gods, zoo vele gebeurtenissen waarin wij Gods heilige en genadige liefde en Zijn welbehagen aanschouwen, en ondervinden; maar het is evenmin buiten tegenspraak, dat al die gebeurtenissen door onzen Heer geleerd zijn, dat Hij ze Zijnen leerlingen vooraf verkon- | |
[pagina 667]
| |
digde, opdat zij bij de uitkomst te vaster mogten gelooven, dat Hij de christus de Zoon Gods was; en kon wel het voorbestaan van onzen Heer (om van geene andere leerbegrippen te spreken) ons wel anders dan door Zijne leer geopenbaard worden? Wanneer de aanwijzing ons gegeven wordt, om niet alleen op het Lam Gods te zien, maar ook het bevel ons wordt ingescherpt om den Geliefde des Vaders tevens te hooren. Ja, als de Apostel ons berigt, dat hij ons niet alleen verkondigt, wat hij van het Woord des levens gezien, maar ook wat hij gehoord heeft, dan vinden wij voor ons geene vrijheid, om het Evangelie alleen als eene openbaring, en ook niet tevens als eene leer te beschouwen. Voor eene onwillekeurige vergissing houden wij, wat (bl. 270 in de Noot) voorkomt, als bestond er bij de Hervormde Kerk een afzonderlijke leeraarsstand. Het tegendeel is waar: in de Roomsche Kerk moge de Oud-Testamentische priesterklasse zijn opgenomen, - ‘de Protestantsche Christenheid (en daaronder in de eerste plaats, de Hervormde) heeft, (zeggen wij met Prof. kistGa naar voetnoot(⋆)) in het gemeen op Evangelische gronden, het bezit van een geestelijken stand verworpen, en zij erkent, door de leer en den wandel harer voorgangers en zielzorgers voorgelicht, het onschatbaar voorregt, en de dure verpligting, elken belijder van het Evangelie voorgesteld, om mede te behooren tot dat uitverkoren Priesterlijk geslacht, bestemd om, met het hart en met het geheele leven, de liefde te verheerlijken van Hem, die uit de duisternis ons geroepen heeft, tot Zijn wonderbaar licht!’ Moge het niet te ontkennen vallen, ‘dat er veel in den Bijbel voorkomt, dat wij bij het eerste lezen niet begrijpen, en dat voor velen te diep, of niet verstaanbaar is’ (bl. 307), zoo is toch de aanhaling van 2 petr. iii: 15, 16, ten belooge hiervan, minder gelukkig; immers wanneer wij het verband raadplegen waarin deze plaats voorkomt, dan doelde de Apostel niet op de moeijelijkheid om hier en daar de brieven van paulus te ver- | |
[pagina 668]
| |
staan, maar op het bezwaar om sommige dingen der toekomende wereld, van welke paulus gesproken had, regt te bevatten. In weerwil van deze aanmerkingen schatten wij het werk van den Eerw. hoekstra hoog, en bevelen het volmondig ten gebruike aan als Handboek bij de Catechisatiën, niet alleen van jeugdige Doopsgezinden, maar ook van andere Protestantsche Kerkgenootschappen. Immers wat ons er mede doet ingenomen zijn, is niet alleen de populaire toon, en logische voordragt der waarheden van de Godsdienst, of de volledigheid van den arbeid des Schrijvers, beschouwd van het standpunt dergenen, voor wie hij dien bestemde; maar ook de vrije, onafhankelijke, echt-Evangelische denkwijze die overal doorstraalt, bij milde eerbiediging der gevoelens van zulken die met hem in denkwijze verschillen. Wilden wij van dit alles bewijzen leveren, het zou ons gewis aan geene voorbeelden ontbreken; men leze slechts wat wij voorgedragen vinden omtrent de eeuwigheid der straf (bl. 124, 125), de Godheid van christus (bl. 190 en volgg.), onze verzoening met God (bl. 199 en volgg.), den eed (bl. 269) enz. Als proeve van 's mans Exegese brengen wij zijne opvatting hier bij van 1 Kor. vii: 14, en wij doen zulks te liever, omdat het een gewigtig, tusschen de Doopsgezinden en de overige Protestanten, betwist punt, den kinderdoop, van zoo nabij raakt: ‘Wel zegt de Apostel paulus, dat de kinderen der Christenen heilig zijn (vergelijk de aanteekening op bl. 266); maar dit heilig zijn is nog geheel iets anders, dan dat de kinderen reeds werkelijk in het Koninkrijk van christus ingelijfd, of door den Doop in 's Heeren Gemeente opgenomen zijn. Men leze slechts het geheele redebeleid, waarin deze woorden-voorkomen. Paulus spreekt namelijk over gemengde huwelijken, waarvan de eene echtgenoot tot de Gemeente van christus behoorde, de andere nog heiden was. Zijn de beide echtgenooten, in weerwil van dit verschil van Godsdienst, met elkanderen tevreden, dan moeten zij elkander niet verlaten, zegt paulus vs. 12, 13. Ook moeten zij zulk een huwelijk niet als onheilig beschouwen, of meenen, | |
[pagina 669]
| |
dat zij daardoor zondigen tegen christus. 't Is een heilig huwelijk; want, zegt hij, vs. 14, de ongeloovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongeloovige vrouw is geheiligd door den man; want anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig. Uitdrukkelijk leert ons de Apostel hier alzoo, dat de kinderen der Christenen om dezelfde reden, en in geen anderen zin, heilig genoemd moeten worden, als de ongeloovige man of vrouw geheiligd is door zijn of haar huwelijk met de Christelijke vrouw of man. Wij geven den zin der woorden van paulus het best weder, op de volgende wijze: ‘Want de ongeloovige man, staat door middel van zijne Christelijke vrouw, onder den heiligenden invloed der Gemeente van christus, en neemt als van zelf iets van den Christelijken geest der vrouw over; zoo ook in het omgekeerde geval, de vrouw door haren man; en wel geheel en al op dezelfde wijze, als kinderen van Christelijke ouders niet meer onrein zijn, d.i. met heidensche kinderen gelijk staan, maar door de ouders onder den heiligenden invloed der Gemeente van christus leven.’ Uit deze woorden des Apostels blijkt overtuigend, dat ook de kinderen, uit Christelijke ouders geboren, in den tijd der Apostelen niet gedoopt werden, omdat anders de gelijkstelling van heidensche mannen of vrouwen, die met Christelijke vrouwen of mannen gehuwd waren, en van kinderen uit Christelijke ouders geboren, ten eenenmale mank zoude gaan.’ Wij vereenigen ons van harte met den wensch des Schrijvers, aan het slot van zijn Voorberigt: ‘Moge deze korte voorstelling der Christelijke waarheid strekken tot vermeerdering van Christelijke kennis en tot stichting en opbouwing van Christelijk geloof en leven! Moge zij veler belangstelling in den kostbaren schat des Evangelies verhoogen!’ Daartoe zegene de Heer der Gemeente dit geschrift, en heilige door Zijnen Geest den arbeid des Eerw. Schrijvers, tot bevordering van het echte Christendom, ten nutte onzer Vaderlandsche Gemeenten!
h. c.w.p. |
|