Tien Maanden op Zee. Schetsen uit het leven van een Kajuitsjongen. Door A.J. Dieperink. II Deelen. Te Amsterdam, bij Gebroeders Kraay. 1852. In gr. 8vo. 380 bl. f 4-25.
Wij hebben dit werk met ongemeen veel genoegen gelezen. De stijl is zeer vloeijend, de verhaaltrant los en aangenaam, en 't onderwerp boezemt te meer belangstelling in, omdat de zucht voor de zeevaart veld wint, meer en meer, zelfs onder den deftigen middelstand. Het schijnt dat de Schrijver-zelf óók gedacht heeft, van Nature voor de zee geschikt te zijn; maar, zoo als 't er velen gaat, genoeg heeft gehad aan zijne éérste reize. Wij vermoeden althans, dat 't zijne eigene ontmoetingen zijn, waarvan 't verhaal hier ondersteld wordt te vloeijen uit de pen van den zoon eens mandenmakers te Amsterdam. - Heeft hij dan zoo véél bijzonders ondervonden? Volstrekt niet; behalven dat hij te Nieuwe-Diep aan verleiding heeft blootgestaan, en aan boord te Soerabaija schandelijke tooneelen van ontucht heeft voor oogen gehad. Dit, gelooven wij, behoort niet tot de gewone ontmoetingen der jongens. Voor het overige heeft hij 't geringe werk van den kajuitswachter moeten doen, zijn deel aan klappen en straffen gehad, de mishandelingen gezien, waaraan de vóórjongens onder gemeene fielten kunnen blootstaan, en 't gevaarlijke werk leeren kennen der matrozen in den storm. Niets daarvan beantwoordde aan zijne verwachtingen van het zeemansleven, dat hij zich als een heerenleven had voorgesteld; aan boord kreeg hij er 't heimwee van, en toen hij den Hollandschen grond weêr betrad zwoer hij de zeevaart voor eeuwig af, en besloot maar bij 't mandenmaken te blijven, waaraan hij, voor zich, heel wijs heeft gedaan. - Zulk een verhaal is gansch niet geschikt om tot de zeedienst aan te moedigen, en wij keurden dáárom aanvankelijk het werk af. Maar 't getal der knapen, die, verblind door de fraaiheid onzer schepen, zich een Arcadië voorstellen vol zonneschijn en vlag- en wimpelguir-