| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Handboek tot de kennis van de Heilige Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds, door J.J. Prins, Theol. Doet. en Predikant te Rotterdam. In twee Deelen. Eerste Deel. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1851. In gr. 8vo. VIII en 308 bl. f 2-70.
Dat er tot aankweeking van verlichte Godsdienst, en daarmede onafscheidelijk verbondene deugd, geen beter middel is dan de bevordering van echte Bijbelkennis, kan alleen door hen weêrsproken worden, wier vuig belang of onverantwoordelijke verblinding de instandhouding van het bijgeloof ondersteunt, of wier bespottelijke eigenwaan het beneden zich acht, van den Alwijze te vernemen, wat zij kennen en wat zij doen moeten, om wijs, goed, en zalig te worden. Van hier dan ook de oppervlakkig onverklaarbaar schijnende overeenstemming van het Atheïsme met het Romanisme in de verdonkering, miskenning of verachting der Goddelijke Schriften, want beiden ontmoeten elkander immers in één punt: de verkrachting van Gods geboden door menschelijke leeringen.
Om echter de H. Schrift zóó te kennen, dat men er door worde opgebouwd in de waarheid die naar de Godzaligheid is, moet men vooraf overtuigd zijn van hare Goddelijke waarde, en op goede gronden weten, waarom men haar te houden hebbe voor de eenige kenbron van Godsdienstige waarheid; in weerwil der bedenkingen, die met meer of minder regt tegen sommige harer gedeelten zouden kunnen gemaakt worden. Evenmin toch als de triumfboog van titus te Rome ophoudt een bewijs te zijn van de verovering van Jerusalem, omdat er hier of daar een steen is losgeraakt, en evenmin als het karakter van innerlijke grootheid en kracht van het Pantheon is verloren gegaan, omdat eene latere bouwkunst met haar lapwerk
| |
| |
het trotsche geheel heeft ontsierd: evenmin verliest de Bijbel, waarin het Woord Gods is nedergelegd, iets van zijne waarde of verbindende kracht, al stuit men ook bij een ernstig en onpartijdig onderzoek hier of daar op iets dat uitsluitend menschelijk is. Ja met regt mogen wij beweren, dat, gelijk agrippaas heerlijke godentempel de verwoesting der barbaren ontkomen is, de Bijbel met oneindig meer kracht elk ongeloovig of bijgeloovig Vandalisme zal blijven trotseren, of liever in ceuwigheid bestaan zal, omdat hij Gods Woord, dat is, de waarheid behelst, en de waarheid wel onderdrukt maar niet verdelgd kan worden.
Hoe meer wij op goede gronden dit gelooven, des te eerbiedwaardiger en te dierbaarder zullen ons de Heilige Schriften zijn; maar om tot dat geloof te geraken, behooren wij de betrekkelijke waarde der onderscheidene gedeelten des Bijbels, gelijk zij in onzen Kanon voorkomen, in hunne verhouding tot, of in hun verband met het geheel te leeren kennen; want daardoor worden wij het best in staat gesteld, om het oog onafgewend te houden op hetgeen kan en moet verdedigd worden, en om onze krachten daartoe aan te wenden, maar ze niet te verspillen over punten, die minder houdhaar kunnen schijnen.
Werd dit bij het Godsdienstig onderrigt, misschien, in het algemeen te veel over het hoofd gezien, dan zal men de noodzakelijkheid toch wel niet betwijfelen, om er voortaan naauwkeuriger op te letten, en onzes inziens heeft de Rotterdamsche Predikant prins, niet alleen de Hervormde, maar de geheele Protestantsche Kerk in Nederland eene wezenlijke dienst bewezen door de uitgave van zijn Handboek, waarvan het doel geen ander is, dan de bevordering van de kennis der Heilige Schriften.
Doch opdat wij onze lezers te beter mogen doen oordeelen over dit doel des Schrijvers, willen wij hem-zelven laten spreken. ‘Dit Handboek’ - zegt hij (Voorrede bl. v) - ‘is bestemd ten dienste dergenen, die zich meer dan oppervlakkig wenschen bekend te maken met de H. Schriften des O. en N. Verbonds. Het handelt niet
| |
| |
zoo zeer over den Bijbel in het algemeen, als wel over de verschillende Bijbelboeken in het bijzonder. Het spoort van elk hunner den vermoedelijken oorsprong en ouderdom na; beschrijft den inhoud en de innerlijke gesteldheid; wijst de eigenaardigheden aan, waardoor het zich onderscheidt, en de betrekkelijke waarde, die het bezit; maakt op velerlei bijzonderheden, die daarin voorkomen of daarop betrekking hebben, opmerkzaam; en omvat alzoo nog iets meer dan gemeenlijk gerekend wordt tot de zoogenaamde Inleidings-wetenschap te behooren. Het geheel uit deze bestanddeelen zamengesteld, moet strekken, om de kennis der H. Schriften onder ons te bevorderen, en tot haar regt verstand en gebruik den weg te banen. Aan zulk een Handboek scheen er in onze dagen behoefte te zijn.’
Schumann's Practische Einleitung in die Bücher des Alten und Neuen Testamentes (Berlin 1848), is als leiddraad in dit werk gevolgd, dat echter genoegzaam, wat den inhoud betreft, afwijkt, om als een meer of minder oorspronkelijk werk beschouwd te kunnen worden, en daarom ook onder den naam des Schrijvers in het licht verschijnt.
Overeenkomstig de indeeling des Bijbels, in de boeken van het Oude, en in die van het Nieuwe Testament, zal het werk in twee Deelen bestaan. Het Eerste Deel ligt thans voor ons, en de uitgave van het tweede mogen wij, volgens de verzekering des Schrijvers in de Voorrede, vóór het einde dezes jaars te gemoet zien.
Zeer gepast vangt de Eerw. prins aan met eene Inleiding: over den Bijbel in het algemeen, in welke, in onderscheidene paragrafen, de namen, de oorsprong (ouderdom?), de talen, de overzettingen, het Kerkelijk gebruik, en de waarde des Bijbels overwogen worden, bl. 1-14. Hierna gaat hij over, om in een eerste Hoofddeel meer bijzonder te spreken over de Kanonieke boeken des Ouden Verbonds, hunne vroegere rangschikking, en later ingevoerde volgorde; en behandelt voorts, nadat het noodige omtrent de oude Hebreeuwsche Geschiedschrijvers in het algemeen gezegd is, in de eerste Afdeeling de ge- | |
| |
schiedkundige boeken, van bl. 25-125. In de tweede beschouwt hij de dichtkundige, van bl. 126-166, waar men, onder anderen, met genoegen zijne aanmerkingen omtrent de oude Hebreeuwsche poëzij zal lezen. De derde Afdeeling loopt over de Profetische Boeken, en hier heeft de Schrijver van de gelegenheid gebruik gemaakt, om het meest belangrijke aangaandde de Profeten, hun ambt, leeftijd, en voorspellingen in het midden te brengen, van bl. 172-256. Eindelijk worden in een Aanhangsel de Apocryfe Boeken des O.T. overwogen, en ten slotte wordt de geschiedkundige inhoud van de Boeken der Makkabeën in het licht gesteld, door een beknopt verhaal van de lotgevallen der Joden gedurende de drie laatste eeuwen vóór christus, van bl. 258-308.
De hoofddenkbeelden, die de Schrijver bij de onderscheidene Bijbelboeken der eerste en tweede Afdeeling ontwikkelt, betreffen: hun oorsprong, innerlijke gesteldheid, ouderdom, en (doorgaans) sommige der daarin voorkomende bijzonderheden. Bij het Boek esther wordt ook de geloofwaardigheid vermeld; hij de Jobeïde de voortreffelijkheid en waarde er van aangetoond; hij de Psalmen wordt gelet, behalve op het aantal, namen, en inhoud, ook op de opschriften, en verschillende makers, waarbij tevens belangrijke wenken omtrent de Boet-, Vloek- en Messiaansche Psalmen worden gegeven. Salomoos Spreuken geven aanleiding om ook over den vorm, en de waarde er van te handelen; en van het Hooglied, gelijk te verwachten was, worden de verschillende opvattingen voorgesteld.
Minder komen deze hoofddenkbeelden uit, waar de Schrijver ons, in de derde Afdeeling, met de Boeken der Profeten bekend maakt, en hij eene andere wijze van behandeling kiest; want nadat hij, bl. 179 en volgg., een algemeen overzigt van den leeftijd der Profeten heeft geleverd, en alzoo den ouderdom hunner nagelatene geschriften heeft bepaald, vestigt hij onze aandacht meer bijzonder óf op hun profetisch karakter, óf op hunne lotgevallen, óf op hunne voorspellingen, ook aangaande den Messias. Men gevoelt, dat juist de inhoud dier gewijde
| |
| |
geschriften aanleiding gegeven heeft, tot deze verandering in beschouwingswijze. Wanneer echter bij de behandeling der Profeten op nieuw over hun leeftijd wordt gesproken, had zulks na het voorgedragene op bl. 179 en volgg. zonder schade kunnen vermeden worden.
Welk eene hooge waarde de Schrijver met het volste regt aan den Bijbel toekent, en van welk een verbindend gezag hij dit Goddelijk Boek voor den Protestant beschouwt, vernemen wij gaarne uit de volgende zinsneden, bl. 14: ‘De H. Schrift ontleent hare geheel éénige waarde zoo wel van haren buitengewonen oorsprong, als van haren hoogstgewigtigen inhoud, en wordt door de gansche Christenheid gehouden voor een Heilig en Goddelijk Boek, met geen ander geschrift gelijk te stellen. Onder den invloed van Gods Geest geschreven, onder Gods bijzonder bestuur bijeenverzameld, en door Zijne getrouwe zorg in den loop der eeuwen bewaard gebleven, is zij het gedenkboek van Gods openbaringen, de gewijde oorkonde des Christendoms, de onbedriegelijke kenbron der waarheid, die in christus is.
Als Protestanten in het bijzonder, erkennen en volgen wij geen anderen regelmaat voor ons geloof en onzen wandel, dan hare welbegrepene uitspraken, waaraan wij alle menschelijke leeringen toetsen (joh. v: 59, Hand. xvii: 11, 2 tim. iii: 16, 17, 2 pet. i: 19), waarmede wij alle vroegere en latere dwalingen bestrijden (mark. xii: 26, 27, Eph. vi: 17), waaruit wij de kennis putten van het éénig Evangelie, dat éene kracht Gods is tot zaligheid (Rom. i: 16, Gal. i: 8). In het verbindend gezag van dat Evangelie, ligt de grondslag onzer Godsdienstige en Christelijke overtuiging. Het licht dat in christus is opgegaan, duldt geene nevelen van onkunde en bijgeloof nevens zich (joh. viii: 12). De kracht die van Hem uitgaat, verbreekt de kluisters van ongeregtigheid en zonde (joh. viii: 32, 36). De troost dien Hij ons aanbiedt, schiet noch bij ontwaakt schuldgevoel (matth. xi: 28), noch onder het drukkend leed der aarde (2 Kor. iv: 16-18), noch in de bange stervensure te kort (2 tim. i: 10). Het leven dat Hij in ons opwekt door het Evangelie,
| |
| |
is het ware leven des geestes, waardoor de inwendige mensch vernieuwd en geheiligd, en naar het beeld Gods herschapen wordt (joh. vi: 68, jak. i: 21, 1 pet. i: 23). En daarom kan er ook van het Woord Gods, dat in de Schrift vervat is, gezegd worden dat het blijft in eeuwigheid (jes. xl: 8, 1 pet. i: 25).’
Wetenschappelijk gevormd en onbevangen in denkwijze, spreekt de Schrijver menigmaal over sommige gedeelten des Bijbels een oordeel uit, dat bij elken onbevooroordeelde gereeden ingang zal vinden, en wij achten het niet ongepast daarvan een en ander bewijs te leveren.
Over het Boek esther handelende zegt hij (bl. 125): ‘Zeker verstrekt ons de inhoud meer tot droefheid en tot ernstige waarschuwing, dan wel tot navolging der voorbeelden ons daarin voorgesteld. Dit neemt echter niet weg, dat het geschrift, als geschiedkundig gedenkstuk en spiegel der toenmalige zeden, zijne waarde heeft, ook omdat het den oorsprong van het Purimfeest verklaart, en de leer van Gods voorzienigheid heerlijk bevestigt.’
Over de Vloekpsalmen luidt zijne meening aldus (bl. 150, 151): ‘Ten allen tijde waren de zoogenaamde Vloekpsalmen van david, waarin hij over zijne vijanden en tegenstanders soms de vreeselijkste verwenschingen uitspreekt, velen tot aanstoot. Zeker valt het niet te ontkennen, dat daarin veel voorkomt, wat in tegenspraak is met het gebod der vijandsliefde en vergevensgezindheid, zoo als wij dat in het Evangelie voorgeschreven (matth. v: 44) en door het voorbeeld des Zaligmakers (luk. xxiii: 54, 1 pet. ii: 23) aanbevolen vinden. (Vergl. Ps. xxxv, lxix, cix.) Maar niets is ook onregtvaardiger, dan den Zanger des O. Verbonds te willen beoordeelen naar de voorschriften en beginselen des N., dat liefde ademt. Men vergete daarbij niet, dat hij leefde onder den gloeijenden hemel van het Oosten; dat de Oosterlingen over het algemeen hevig zijn zoowel in hunne vervloekingen als (overdreven?) in hunne lofspraken, en dat blijkens de geschiedenis, bittere wraakzucht
| |
| |
minder tot david's karakter behoorde, dan wel oogenblikkelijke heete drift. En wanneer men eindelijk in het oog houdt, dat hij, de gezalfde des Heeren, zijne persoonlijke vijanden doorgaans mogt aanmerken als vijanden en tegenstanders van God zelven, en dat hij te dezen opzigte ons, Christenen, nergens in den Bijbel tot navolging wordt voorgesteld, dan zal men ophouden, zich over een verschijnsel te verwonderen, dat even weinig bevreemdend, als ligt verklaarbaar is.’
Mogen velen weleer tot walgens toe het Hooglied van salomo hebben willen vergeestelijken, of tot vervelens toe verklaren als eene profetie der dagen van het N. Testament - wij zien met den Schrijver in dit gedicht niets anders dan een overblijfsel van de Erotische poëzij der Hebreën, waarin de kuische maar vurige min van een jeugdig paar, als bruidegom en bruid aan elkander verloofd, wordt afgeschilderd (bl. 167), en onderschrijven van heeler harte wat hij zegt: ‘in den bloei zijner jaren zullen zijne (salomoos) omstandigheden hem de meest gereede aanleiding gegeven hebben tot het vervaardigen van minneliederen (1 Kon. xi: 1, 3). En welligt werden zij later, bewaard in den mond des volks, tot éénen bundel zamengevoegd en onder de gewijde Schriften mede opgenomen, als bijlage tot zijne geschiedenis (1 Kon. iv: 32) en proeve van zijn kunstvermogen’ (bl. 169). Wie overigens deze gedachten nader ontwikkeld wil lezen, raadplege muntinghe, Gesch. d. Menschheid naar den Bijbel, D. VIII, bl. 128 en volgg.
Doch alzoo voortgaande zouden wij misschien te breedvoerig worden door onze ingenomenheid met dit werk, hetwelk wij tot hevordering van eene regte Bijbelkennis in de handen wenschen van al onze Protestantsche leerlingen en gemeenteleden, naardien zij er beknopt bijeen vinden, wat slechts verspreid in andere boeken werd aangetroffen. Wel is waar komt bij dit geschrift, dat meer voor het algemeen geschikt is, en daarom in populairen vorm het licht ziet, geene reeks van geleerde aanhalingen te pas, en in zóó ver heeft de Schrijver wèl gedaan ze weg te laten: maar vermits hij zijn arbeid
| |
| |
ook bestemde voor godsdienstonderwijzers of die zich daartoe voorbereiden, voor kweekelingen voor de zendingszaak, voor eerstbeginnende beoefenaars der Godgeleerdheid, en voor zijne ambtgenooten in de heilige bediening, voor zoo ver zij daarvan kunnen gebruik maken bij hun onderwijs (Voorr. bl. viii), zoo kon wel eens de een of ander dezer laatsten, die toch ook tot de eigenlijke Godgeleerden behooren (voor welke de Schrijver echter zegt niet geschreven te hebben), den wensch uiten, dat, hier of daar, in korte aanteekeningen, bij sommige onderwerpen, de redenen waren opgegeven der afwijking van het gewone gevoelen, en der groaden waarom de wetenschap, op haar tegenwoordig standpunt, tot andere resultaten gekomen is.
Met verlangen zien wij het Tweede Deel te gemoet; doch kunnen den wensch niet terughouden, dat het werk, bij een te verwachten herdruk, door kleiner formaat en minder papier, meer verkrijgbaar voor het algemeen gesteld worde, daar men juist niet tot de minvermogenden behoeft te behooren om op te zien tegen den prijs van f 5, dien wij, te rekenen naar het Eerste Deel, meenen, dat het geheelè werk zal kosten. Onder hooger zegen stichte de arbeid des waardigen Schrijvers alle mogelijk nut voor de bevordering der kennis van de Heilige Schriften, die ons wijs kunnen maken tot zaligheid, door het geloof dat in christus jezus is.
h.
c.w.p.
|
|