| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Proeve van onderzoek naar de Goddelijke Natuur van onzen Heer Jezus Christus, en naar het groot belang, dat wij als Christenen hebben bij de erkentenis (l. erkenning) daarvan, ook in onzen tijd. Door Dk. Doedes, Predikant te Ingen. In twee Stukken. Te Utrecht, bij J.H. Siddré. 1850, 1851. In gr. 8vo. VIII en 316 bl. f 3-20.
De Heer doedes, ofschoon een man van hooggeklommen leeftijd, heeft zich opgewekt gevoeld, om het leerstuk van de Goddelijke Natuur des Heeren jezus christus uitvoerig te behandelen voor het publiek. Hij heeft daardoor het bewijs geleverd, dat het hem evenmin aan lust tot den arbeid als aan ijver voor de goede zaak des Christendoms ontbreekt. En dat hij vrijmoedig uitkomt voor zijne veeljarige, hem heilige overtuiging, en haar tegen andersdenkenden zoekt te verdedigen met al de wapenen die hem ter dienste staan, wie zal het wraken? Als hij bovendien den eerlijken strijd zonder bitterheid, doorgaans in den geest der verdraagzaamheid en der liefde voert, en herhaaldelijk verzekert, dat hij van het onzalig twisten onzer dagen van heeler harte afkeerig is, dan krijgen wij den welmeenenden man, onder het lezen van zijn geschrift, allengs meer lief en zouden hem, ook bij verschil van gevoelen, moeijelijk hard kunnen vallen. Dit neemt echter niet weg, dat wij ons minder gunstig oordeel over den inhoud van zijn boek niet verzwijgen mogen, nu het ons gevraagd wordt. Het komt ons namelijk voor, dat hij zich zijne zware taak in menig opzigt al te gemakkelijk heeft laten vallen, en dat zijn betoog, hoe uitvoerig ook, de vereischte overtuigende kracht voor onze dagen niet bezit. Eene korte opgave van den gang zijns onderzoeks zal ons den weg banen, om dit ons oordeel met eenige proeven te staven.
Eene Inleiding gaat vooraf, waarin gezegd wordt, wat
| |
| |
wij te verstaan hebben door de Goddelijke Natuur van christus. Zij wordt omschreven als ‘eene wezenlijke gesteldheid, die Hij door zich zelven bezit van eeuwigheid, waar Hij één is met God Zijnen Vader, in het bezit van Zijne volmaaktheden, niet alleen van de zedelijke, maar ook van de uitsluitende of natuurlijke eigenschappen der Godheid, die aan geen schepselennatuur, welke gebonden is aan ruimte en tijd, kunnen toegekend worden, en waarin Hij aan God gelijk is.’
Naar deze Goddelijke Natuur des Heeren onderzoek doende, beantwoordt hij in het Eerste Hoofdstuk de volgende vragen: Komen in de schriften des N.V. zoodanige termen voor, welke ons verpligten, om aan den Heer jezus eene andere, eene hoogere Natuur dan Zijne menschelijke toe te schrijven? Antw. Hij wordt God genoemd, joh. i: 1, xx: 28, Rom. ix: 5, 1 Tim. iii: 16, ook Zoon van God, eeniggeboren, eigen Zoon van God, en draagt nog andere Goddelijke namen. Zou jezus zich zelven die hoogere Natuur bewust geweest zijn? En wat kunnen wij daarvan opmaken uit Zijne eigene woorden en handelingen? Antw. Buiten tegenspraak heeft Hij van Zijne jeugd af daarvan eene onbedriegelijke bewustheid bezeten, zoo als blijkt uit Zijne woorden, joh. x: 50, viii: 58, xvii: 5, matth. xi: 27 enz., en uit Zijne wonderwerken en Zijne voorzeggingen. Zijn er nogtans niet vele gezegden en handelingen van onzen Heer bekend, die ons tot andere gedachten daaromtrent moeten leiden? Antw. Er zijn, die nog al moeijelijkheid baren, als de benamingen van Vadcr en Zoon, joh. vi: 57, v: 19, 50, xii: 49, 50, matth. xx: 25, joh. x: 29, 30, matth. xix: 16, xxiv: 56, joh. xvii: 5 enz., maar deze kunnen en moeten zóó verklaard worden, dat zij in overeenstemming zijn met de Goddelijke Natuur des Heeren. Heeft de Vader van onzen Heer
jezus ook zulke getuigenissen van Zijnen Zoon gegeven, waaruit wij met eenigen grond besluiten kunnen, dat jezus eene gelijke Natuur als Zijn Vader bezit? Antw. Die getuigenissen zijn van drieërlei soort en bestaan in woordelijke verklaringen van den hemel, dat jezus Zijn geliefde Zoon is; in de groote daden Gods, die door jezus christus
| |
| |
zijn verrigt; en in Zijne opwekking uit den doode. Wat hebben aangaande 's Heilands Goddelijke Natuur getuigd johannes de Dooper, de Apostelen en Evangelisten, de eerste Christenen en de oudste, meest beroemde Kerkvaders? En wat kunnen wij deswege opmaken uit hunne gedragingen jegens onzen Heer? Antw. Johannes de Dooper joh. i: 34, xv: 27, johannes de Apostel joh. i: 1-5, ii: 25, petrus joh. vi: 67-69, xxi: 17, paulus Phil. ii: 6, Kol. i: 15-17, vergel. Hebr. i, de Apostelen luk. xxiv: 52, Hand. i: 24, stephanus Hand. vii: 59, 60, de eerste Christenen Hand. ix: 14, xxii: 16, 1 Kor. i: 2 en onder de Kerkvaders clemens romanus, igatius, justinus de Martelaar, irenaeus, origenes, laetantius, augustinus, terwijl bij de scheuring der Kerk in Oostersche en Westersche dit geloofspunt behouden gebleven is en ook de Hervormers het bewaard en gehandhaafd hebben. Vinden wij evenwel in de redevoeringen en geschriften- der Apostelen en Evangelisten niet onderscheidene uitdrukkingen, welke in strijd zijn met het begrip van eene hoogere Goddelijke Natuur, die wij aan jezus toekennen? Antw. Geene andere dan Openb. iii: 14, Hand. ii: 22, iii: 13,
iv: 27, xvii: 21, Kol. i: 15, 1 Kor. iii: 25, xi: 3, viii: 6, 1 Tim. ii: 5, 1 Kor. xv: 24, 28, maar ook de bezwaren, die deze plaatsen opleveren, worden zoo veel mogelijk uit den weg geruimd, en de slotsom is, ‘dat wij’ - zegt de Schrijver - ‘in het geloof aan jezus' Goddelijke Natuur op nieuw versterkt en bevestigd zijn en daarin niets gevonden hebben, dat strijdig is met de menschkunde of met den geest des Christendoms.’
In het Tweede Hoofdstuk wordt nu het hoog belang van de erkentenis (l. erkenning) der Goddelijke Natuur van onzen Heer aangewezen, en wel in dezer voege: ‘Die erkentenis behoort tot het eigendommelijke karakter van de Christelijke godsdienst’ - in onderscheiding van de Heidensche, Joodsche en Mohammedaansche - ‘en staat tegenover de al meer en meer doordringende wereld- en menscheuvergoding. Eene der hoofdwaarheden van het Christendom’ - namelijk de verzoening des zondaars met God door jezus christus - ‘ontvangt door die er- | |
| |
kentenis eene bijzondere kracht en waarde, hetgeen in onzen tijd wel behartigd mag worden, nu er zoo vele bedenkingen tegen die leer in het midden worden gebragt. Die erkentenis staat in het naauwste verband met het geloof aan jezus' Koninklijke en regterlijke waardigheid, waardoor deze in het helderste licht geplaatst wordt en de belangstelling in haar van een heilrijk gevolg kan zijn voor velen van onze tijdgenooten. Zij wordt volstrekt gevorderd van wege onze toewijding aan den Heere jezus christus, waartoe wij door de instelling des H. doops verpligt zijn. Door haar worden wij veel meer gebragt en versterkt in dat eenige, waarachtige, Christelijke geloof, hetwelk ons zalig maakt. Zij heeft eindelijk eenen zeer krachtigen invloed op 's menschen vernieuwing en heiliging, en alzoo op het geheele innerlijke Christelijke leven.’
‘En hiermede’ - zoo eindigt de Schrijver - ‘achten wij de taak volbragt te hebben, die uit eigene beweging door ons is opgenomen.’ De vraag is, of hij met eenig regt zóó spreken kan; en juist dit is het, wat wij betwijfelen op de volgende gronden:
1o. De weg, die hier is ingeslagen, kon bij geene mogelijkheid tot bevredigende resultaten leiden. In plaats van, zoo als men in eene Proeve van onderzoek verwachten zou, de leer der Schrift op dit punt onbevooroordeeld te onderzoeken en daaruit af te leiden, wat wij aangaande de Goddelijke Natuur des Heeren te gelooven hebben, is hier eene willekeurige bepaling daarvan op den voorgrond geplaatst, en moet nu al het overige strekken tot bewijs van het vóóraf geformuleerde leerstuk. Maar juist op dien weg loopt men gevaar, om alles naar eigene meening te plooijen en haar ten rigtsnoer te stellen bij het onderzoek der Schrift. Aan dat gevaar is de Schrijver niet ontkomen; en in plaats van eene proeve van onderzoek, heeft hij eene proeve van bewijsvoering voor de Goddelijke Natuur van onzen Heer, naar zijne bijzondere opvatting, geleverd, waarmede niemand vrede hebben kan, dan die zich vóóraf op zijn standpunt plaatst.
| |
| |
2o. De beschrijving van de Goddelijke Natuur des Heeren, die hier gegeven is, mag minstens zonderling heeten. Haar te noemen eene wezenlijke gesteldheid, die Hij door zich-zelven bezit van eeuwigheid, is bijkans onzin. Er is hier bovendien, lijnregt in strijd met de Schrift, die al wat de Zoon is en bezit, van den Vader affeidt, beweerd, dat Hij Zijne Goddelijke Natuur door zich-zelven bezitten zou. Er is verder geen scherp onderscheid gemaakt tusschen den Zoon vóór en na zijne menschwording. En uit de wijze, waarop geheel deze beschrijving, boven medegedeeld, verklaard en ontwikkeld wordt, blijkt eindelijk ten overvloede, dat het dogmatisch begrip, dat op den voorgrond staat, gebrekkig opgevat, veel te vragen en te wenschen overlaat. Waarom niet eenvoudig gesproken van de eeuwige Godheid des Heeren?
3o. De bewijsvoering is, uit een uitlegkundig oogpunt beschouwd, niet minder gebrekkig. Bij joh. i: 1 wordt geene enkele poging aangewend, om de afwezigheid van het art. bij θεὸς voldoende te verklaren. Bij Rom. ix: 5 worden de afwijkende verklaringen te naauwer nood vermeld en in geenen deele wederlegd. Bij 1 Tim. iii: 16 moet men op het woord van den Schrijver gelooven, dat de aangenomene lezing de ware is. En op al deze plaatsen is het hem genoeg, den naam God aangaande christus gebruikt te vinden, om daaruit reeds te besluiten tot Zijne Goddelijke Natuur. Zoo wordt ook de vraag niet beantwoord, of de benaming: Zoon van God, indien zij gelijkheid aan den Vader te kennen geeft, niet tevens het begrip van afhankelijkheid van Hem in zich sluit. De bewering, dat de Heer van Zijne jeugd af, derhalve reeds in zijne eerste kindschheid en op den moederschoot, eene onbedriegelijke bewustheid gehad heeft van Zijne geheele persoonlijkheid, is van dien aard, dat zij zonder nadenken moet zijn neêrgeschreven. Ik en de Vader zijn één, joh. x: 30, wordt zonder eenige bedenking verklaard van dezelfde magt en gezindheid, die de Zoon, even als de Vader, bezit. Als er van joh. v: 26 gezegd wordt, dat daaruit nimmer met grond kan worden afgeleid, dat jezus Zijn Goddelijk leven zou ontleend heb- | |
| |
ben van God, den Vader, dan kan men te naauwer nood zijne oogen gelooven, te minder daar er wordt bijgevoegd: want dit Goddelijk leven is voor geene mededeeling vatbaar. Voorts wordt de verouderde onderscheiding,
dat de Heer nu eens spreekt als Zoon van God, dan eens als mensch, dan weder als Messias, te hulp geroepen, zoo dikwijls eene zwarigheid, die zich opdoet, moet uit den weg geruimd worden. Soms is de zwarigheid, b.v. in joh. xvii: 3, niet eenmaal, zoo 't schijnt, regt gevoeld. En over het algemeen - want waartoe meer aangestipt? - ontbreekt het in de bewijsvoering aan die overtuigende kracht, die de ware uitlegkunde schenken kan. Meestal geeft de Schrijver enkel die verklaring op, die met zijne overtuiging overeenstemt, zonder de gronden op te geven, waarop zij rust, en die, welke daar tegenover staat, te ontzenuwen. In plaats daarvan treden of stellige verzekeringen op of aanhalingen uit andere Schrijvers. Is het wonder, dat de resultaten weinig bevredigen?
4o. Wat eindelijk het Tweede Hoofdstuk betreft, wij kunnen ons begrijpen, dat de Schrijver op het standpunt, door hem ingenomen, zóó schrijven kon, maar moeten tevens verklaren, dat uit zijne redeneringen geenszins gebleken is, dat zijne opvatting van 's Heeren Goddelijke Natuur de éénig ware en mogelijke is. Bevreemdend is het, dat er hier geen onderscheid gemaakt wordt tusschen de verzoening des zondaars met God, waar van gesproken, en de verzoening onzer zonden door jezus christus, die in den grond bedoeld wordt. Dit onderscheid toch is niet denkbeeldig, maar waarachtig, en door alle Exegeten toegestemd. Tot regt verstand der waarheid, die in christus is, mag het volstrekt omnisbaar heeten. Wij begrijpen niet, hoe iemand, die toont dat onderscheid niet eenmaal te kennen, zóó uit de hoogte spreken kan, als bl. 217 geschiedt. Ook de opvatting van geloof en de bewijsvoering, dat Hij, die, naast God, ook van ons vertrouwen eischt, als God moet zijn, dezelfde wetenschap, wijsheid, almagl, liefde en trouw, deaelfde onveranderlijkheid en onparligheid als God beziffen moet,
| |
| |
laat veel te wenschen over. De betrekking van christus den Heer als Middelaar, als Zoon van God, door Wien wij tot den Vader gaan, wordt daarbij geheel voorbijgezien.
Maar genoeg reeds. Wij zouden anders nog spreken moeten van de woordenrijkheid, de loquaciteit des Schrijvers, die vooral in het tweede Hoofdstuk hinderlijk is, en van meer andere gebreken des ouderdoms, eigen aan zijnen stijl. Liefst echter eindigen wij met de betuiging van onze hoogachting voor den man van jaren, wien het blijkbaar ernst is met de zaak van zijnen Heer, en van ons leedwezen, dat wij, ofschoon van hem in beginselen minder verschillende, dan hij misschien vermoedt, niet gunstiger oordeelen konden over zijnen arbeid. Ut desunt vires, tamen est laudanda voluntas. |
|