| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Geschiedenis der Waldenzen van den vroegsten tijd tot op het jaar 1850. Door Antoine Monastier, Predikant en inboorling der valleijen. Uit het Fransch vertaald door J. Oudijk van Putten. Met eene Voorrede van N.C. Kist, Hoogleeraar te Leyden. In II Deelen. IIde Deel. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1851. In gr. 8vo. VIII en 452 bl. f 3-60.
Wij hervatten onze aankondiging met weemoed, maar in de vaste overtuiging, dat het geloof de wereld overwint. Er is wel reden toe, dat de vijand van het Christendom het gedrag der Christenen tot een bewijs gebruikt tegen de Christelijke waarheid, althans tegen de kracht en zedelijken invloed van hare belijdenis. Als men deze geschiedenis leest, die vol is van list, haat, wraak, bloeddorst, moord en brandstichting, in het belang der Kerk, en, zoo het heette, tot meerdere eere van God, kan men de vragen niet onderdrukken: waren de vervolgers wel Christenen, en indien zij dit waren, wat was dan hun Christendom?! Die vraag moge Rome beantwoorden. Maar wij leggen eene andere er naast! De vervolgden, die zoo veel leeds en smaads met geduld verdroegen, die gehoond, geslagen, gefolterd, aan den moedwil des soldaats overgegeven, onder den last van namelooze ellende, getroost den dood op het schavot ondergingen, of in verpeste kerkerholen duizend dooden stierven, waren zij niet Christenen? en, zoo ja, welke is dan hunne belijdenis? Als deze laatste vragen zijn beantwoord, behoeft men niet verder te onderzoeken waar de geest des Heeren woont? Bij de afbeelding van merino, in priesterlijk gewaad, doch met een ponjaard in de hand, zeggen wij huiverend: neen, zoo is geen priester des Heeren, maar als wij in de valleijen der Waldenzen nog grooter gruwelen aanschouwen, dan
| |
| |
voor welke die Spaansche onverlaat stierf, roepen wij met afschuw van hunne bedrijvers uit: deze tijgers waren bezoldigden van zonde, hoogmoed en zelfzucht, maar zij stonden niet in de dienst van den God der liefde. En toch is het goed, dat dit werk algemeen gelezen worde. De beweegreden tot die gruwelen is dezelfde gebleven, en de afwezigheid van gelijke gevolgen ligt aan omstandigheden, die hare werken belemmeren; maar zij zullen niet achterwege blijven, zoo ras de omstandigheden hare ontwikkeling begunstigen. Men spreke niet van verlichting! Het woudgedierte moordt bij den nacht, doch de mensch schaamt zich niet in het licht der zon schuldelooze medemenschen om te brengen. Frankrijk heeft nimmer méér bloed vergoten, dan toen het, bij de fijnste beschaving, in de dienst der Kerk stond. Rome vloekt nog immer het Protestantisme, en de vloek kan geen zegen baren. Als hij gepaard kan gaan met de magt, brengt dit schrikbarend huwelijk niet anders voort dan helsche feesten met galgen en raderen versierd en door 't verteerend vuur van brandstapels beschenen. De valleijen van Piemont getuigen er van.
Monastier beschrijft in het Twee-en-twintigste Hoofdstuk hoe de Waldenzen bij de Regering belasterd werden, en hoe hard zij, met onverdiend wantrouwen door haar werden behandeld. Dit echter was maar een voorspel van de groote tragoedie die aanstaande was.
Zij wordt in het volgende Hoofdstuk geopend met het verdrijven der vreedzame dalbewoners uit onderscheidene plaatsen. In het barre wintergetijde moesten bij de tweeduizend getrouwen huis en haard verlaten, maar zij namen hun geloof mede. Men wilde hen digter opeendringen, om hen, als 't gelegen oogenblik kwam, met éénen slag te kunnen verdelgen. Het was eene orthodoxe Romeinsche gedachte: Keizer caligula had reeds tot hetzelfde einde aan het geheele Romeinsche volk slechts éénen hals toegewenscht. Nu hadden de bestookten geene keuze dan tusschen verbanning of de mis. Ontzettend is de beschrijving van de gruwelen in 1655 door het leger des geloofs in de vallei van Lucerna
| |
| |
bedreven. Kannibalenwoede is er slechts kinderspel bij. Alleen vindt de lezer verademing bij den moed en de trouw van eenen janavel, die het geweld wederstaat, de overmagt verschrikt, en den dood der zijnen wil zien, liever dan ongetrouw te worden aan zijn geloof.
De moed met welke de tegenstand werd geleid en de tusschenkomst van Protestantsche Staten verhoedde voor ditmaal nog de algeheele uitvoering van het moordplan: het ongelukkige volk bleef voor latere beproevingen gespaard.
Het volgende Hoofdstuk is een dagboek van leed, misleiding, kwelling, vervolging, en eindelijke barbaarsche uitdrijving. Wij behoeven den Schrijver niet op den voet te volgen. De woede ging nu van twee verschillende punten uit. Men vervolgde de Waldenzen om hunne geloofsbelijdenis, en toen zij poogden zich tegen de verraderlijke aanvallen des gewelds te verdedigen, gaf men hen prijs aan verachting, als rebellen die tegen eene vaderlijke regering zich met de wapens in de vuist verzetteden. Weemoed vervult ons bij het tafereel, dat de Schrijver ophangt van de maatregelen, welke de Hertog, van den Veertienden lodewijk afhankelijk, te werk stelt om de Waldenzen te verdelgen. Hunne uitdrijving en gedwongen wintertogt is eenvoudig maar aanschouwelijk voorgesteld.
Het Vijf-en-twintigste Hoofdstuk overtreft alle de overigen in belangrijkheid. Het bevat een feit, boven hetwelk de geschidenis niets heeft te plaatsen. De terugtogt der tienduizend Grieken onder xenophon kan er niet bij halen; evenmin de aftogt van ney in den Russischen veldtogt. Het is de terugtogt der Waldenzen naar het erf hunner vaderen.
Het geheel beslaat de geschiedenis van drie à vier jaren vol ramp en lijden, maar ook vol zelföpöffering, moed en volharding, en met eene zegenrijke uitkomst bekroond. Het arme volk, uit zijne valleijen, als door eene ontaarde stiefmoeder verstooten, wordt door zijne geloofsgenooten in Zwitserland en elders opgenomen en verzorgd; maar hunkert naar zijne ouderlijke bergen,
| |
| |
en een gedeelte er van vereenigt zich, om, hoe klein in getal, door het vuur heen van twee magtige en bloedgierige vijanden, over rotsen en afgronden naar de vaderlandsche streken terug te dringen, om daar eene woonstede te vinden of een graf.
Dit heldenfeit heeft der Waldenzen naam vereeuwigd, niet zoo zeer om hunne standvastigheid in het geloof, als wel om hunne onbegrensde liefde tot het land hunner geboorte. Immers in Zwitserland, Wurtemberg en elders konden zij ongehinderd hun geloof belijden, veel geruster en veiliger dan dáár, ook bij den meest gunstigen uitslag hunner gewaagde zoo niet roekelooze onderneming. Wij gelooven zelfs, dat hun gedrag nog Christelijker ware geweest, wanneer zij lijdzaam in de vreemdelingschap waren gebleven, en geen bloed, zij 't ook van tegenweer, vergoten hadden, eer de gunst der omstandigheden hun betere kans gaf op den gewenschten afloop van een zoo gewaagden togt. Ook zouden wij dien togt niet gaarne, zoo als monastier 't doet, met de optogt der Israëlieten naar Kanaän vergelijken. Er is onderscheid tusschen de bedeeling van het Oude en Nieuwe Verbond. Wij bewonderen echter hunne vaderlandsliefde en keuren die ook niet af, maar prijzen haar. Zij waren tot hunne onderneming geregtigd, en hun schijnbaaar bovenmenschelijk pogen is door de uitkomst geregtvaardigd. Met ontroering zal de lezer het ongekunsteld verhaal van dien togt volgen. Wij verheugen ons, dat het bangste der jaren nog in het hart van hunne kinderen leeft. Wie in het bezit is van het Kerkelijk Archief zal dit Hoofdstuk kunnen vergelijken met het verhaal, dat de Hoogleeraar kist van den togt mededeelt, en zijne kunstelooze voorstelling van die gebeurtenis. Groote verpligting hebben de vrienden der geschiedenis aan den onvermoeiden Utrechtschen Hoogleeraar royaards, die het nieuwe Archief voor Kerkelijke geschiedenis inzonderheid voor Nederland, dezer dagen geopend heeft met eene doorwrochte bijdrage ‘over de betrekking van Nederland tot de
Waldenzen, gedurende hunne ballingschap na de herroeping van het
| |
| |
Edikt van Nantes’; een stuk, dat ons met dankbaarheid doet denken aan de vaderen, welke de liefde beoefenden jegens broederen, die, gelijk hunne vaderen, eene eeuw vroeger, goed en bloed voor waarheid en vrijheid hadden opgeofferd.
Het Zes-en-twintigste Hoofdstuk beschrijft den toestand en de lotgevallen der Waldenzen in de achttiende eeuw, en gedurende de eerste dagen (jaren) der negentiende. Het zwaar beproefde volk komt tot verademing, maar staat nog immer voor de lagen der vijandige priesterschap bloot, terwijl nieuwe edikten hun lot verbitteren, door de uitzetting der Fransche Waldenzen, aan welke de Fransche ketterhaat zijn wraaklust koelt.
De omwenteling van 1789 verschafte den Waldenzen, onder Fransche heerschappij gebragt, volkomen vrijheid en rust. Wij betreuren met den Schrijver, dat de denkbeelden, in Frankrijk en Duitschland gedurende de achttiende eeuw voortgeplant, ook in de valleijen van Piemont zijn opgenomen.
Een volgend Hoofdstuk behandelt de lotgevallen der valleibewoners van 1814-1846. Wij zien daar aan den eenen kant, dat Rome nimmer iets leert of verleert, en aan den anderen, dat de Sardinische regering zich niet van den invloed der tijden heeft kunnen losmaken. De oude beperking wordt weder ingevoerd, hoewel getemperd door mildere bepalingen, die echter nog altijd den stempel dragen van bekrompen onverdraagzaamheid. Met genoegen zien wij de Waldenzen, onder de bescherming van hooge Magten en invloedrijke personen, met zege bekroond, hunne kranken verzorgd, en het schoolonderwijs op breeder schaal geregeld. Voortlezende, is het ons, of wij na langdurige stormen en onweders de verkwikkende zon vrolijk zien doorbreken, en onder het lommer van hoog geboomte de verkwikking der rust met al hare verrassing genieten.
Het laatste Hoofdstuk bevat de ontknooping van dit indrukwekkende, bloedige drama, dat zich oplost in 't genot van vrijheid en vrede: het behandelt de émancipatie der Waldenzen in het burgerlijke en in het Staat- | |
| |
kundige. Men heeft dat Hoofdstuk te danken aan de bijzondere bemoeijingen van den Heer oudijk van putten, die vrij wat meer dan een gewoon vertaler is. Als vertolker achten wij hem meer gelijk aan den begaafden ontslapen Leeraar le roy, en den vertaler van macaulay. Niet, dat hij-zelf er een slot heeft bijgevoegd: - hij heeft iets beters gedaan. Dewijl de ontknooping in het oorspronkelijke niet werd gevonden, heeft hij den Schrijver uitgenoodigd om zijne geschiedenis tot 1850 voort te zetten. Aan dien wensch heeft monastier voldaan, en dit Hoofdstuk is de vertaling van het toegezonden handschrift.
Nadat karel albert, beter berekend om vredepalmen dan om krijgslauwrieren te planten, bij eene plegtigheid, welke de valleibewoners met angst vervulde, van zijne welwillendheid ondubbelzinnige bewijzen gegeven had, werd door hoog aanzienlijke mannen, waaronder de Markies d'azeglio, met nadruk aangedrongen op de gelijkstelling der zoo lang onderdrukte, zelfs niet als burgers, maar nog minder dan prolétaires geachte Waldenzen; en hoezeer, volgens de Constitutie van 8 Februarij 1848, ‘de Katholieke Apostolische Roomsche Godsdienst toen de heerschende was, en de overige godsdiensten slechts geduld werden in overeenstemming met de wetten’, werd op den 17 Februarij het dekreet van burgerlijke emancipatie uitgevaardigd.
Groot was de blijdschap der dalbewoners; zij betuigden den vrijzinnigen Koning dankbaar hunne hulde. Wij zullen, tot eene proeve van den zuiveren, smaakvollen, historischen stijl des Schrijvers, zijn verhaal opnemen.
‘Den 27sten Februarij waren deputatiën uit alle grootere en kleinere gemeenten des rijks naar Turyn opontboden, om den Koning den dank des volks toe te brengen voor zijne jongste liberale besluiten, en tevens om deel te nemen aan een algemeen feest, waarmede het in werking komen van het nieuwe Constitutionele stelsel van regering voor Piemont stond gevierd te worden. Zeshonderd Waldenzen en tien hunner leeraars waren ook opgegaan, om te dezer gelegenheid de bevol- | |
| |
king der drie valleijen te vertegenwoordigen. Van den oogenblik hunner aankomst op het veld van mars, alwaar de vereenigingsplaats was voor de onderscheidene gezelschappen, vreemdelingen, en waar de voorbereidselen tot het volksfeest gemaakt werden, tot aan den tijd dat de trein in beweging geraakte, hetwelk eenige uren later het geval werd, waren onze eenvoudige, eerlijke berglieden, die in hun geheele voorkomen slechts het landelijke, boersche vertoonden, de voorwerpen van de algemeene belangstelling en hulde. De eerste vriendelijke groete en de eerste regt hartelijke, broederlijke verwelkoming ontvingen zij van een troep opgewondenen, die zij ontmoetten toen zij in den omtrek der stad waren aangekomen, en die, terwijl zij geheel en al de oude vooroordeelen schenen vergeten te hebben, zoodra zij onze bergbewoners in het oog kregen, luid en vrolijk riepen: ‘leven onze broeders, de Waldenzen!’
Het lot had de volgorde beslist, volgens welke de verschillende, deputatiën in den optogt plaats moesten nemen. Maar met eene niet genoeg te roemen welwillendheid jegens de Waldenzen, had het besturend Committé, waarvan de waardige Markies roberto d'azeglio voorzitter was, met algemeen goedvinden bepaald, dat de Waldenzen aan het hoofd zouden gesteld worden der corporatiën van de hoofdstad. ‘Zij zijn lang genoeg de laatsten geweest,’ riep men uit, ‘dat zij nu ten minste eens de eersten zijn!’ en terwijl de overige deputatiën de plaats gingen innemen, die het lot haar aangewezen had, deden zij allen, wanneer zij de Waldenzen digt voorbijtrokken, - die zij dadelijk herkenden aan het opschrift, dat met zilveren letters prijkte op hunne groote banier van blaauw fluweel: ‘de dankbare Waldenzen aan karel albert!’ - de lucht weêrgalmen van het levendigst vrengdegejuich: ‘Leven onze broeders, de Waldenzen! Leve onze broederschap! Leve de émancipatie!’ De Genuezen toonden in het bijzonder hunne belangstelling, door het zenden van eene Commissie uit hun midden, om de Waldenzen geluk te wenschen. En toen nu de Waldenzen zelven zich in beweging stelden,
| |
| |
om zich in de hun aangewezen volgorde in den trein te begeven, en zij daarbij tusschen de deputatie der studenten en die der handelaars moesten doorgaan, werden hun van alle kanten de handen gereikt, en men sloeg in vervoering de valleibewoners de armen om den hals, terwijl de lucht op nieuw daverde van het vreugdegejuich, en er kreten werden aangeheven, die tot dus verre in Turyn ongehoord waren; ‘Leve de vrijheid van Godsdienst! Leve de vrijheid van geweten!’ en meer dergelijken. Ook was de gansche togt door de hoofdstraten, die ruim vier uren duurde, aan een onafgebroken oogst gelijk van bewijzen van deelneming en broederschap, zoo van de zijde der digt zamengedrongen volksmenigte, die aan weêrszijden den weg bezette, als van den kant der toeschouwers van beiderlei sekse, waarmede de ramen en de balkons, - rijk met vlaggen en tapijten versierd, - bezet waren. Voornamelijk werden die gelukwenschingen en die vriendelijke belangstelling ondervonden, in de straten, die door den hoogeren burgerstand en de zoo te noemen fatsoenlijke klasse bewoond werden. ‘Ik heb gezien,’ zoo berigt een predikant, die op de plaaats tegenwoordig was, ‘dat zelfs priesters hunne hoeden hoog in de lucht wierpen, toen wij voorbijtrokken, terwijl zij uit al hunne magt riepen: “Leven onze broeders de Waldenzen!” Anderen zag ik door de menigte heendringen, en sommigen der onzen met geestvervoering aan het hart drukken.’ Hoezeer waren de tijden veranderd! Eertijds had men óók Waldenzen door de straten der hoofdstad zien trekken, maar toen waren zij daar als martelaren hunner getrouwheid aan het Evangelie, en gebonden werden zij voortgeleid door de gendarmerie; en de priesters, die hen vergezelden, daar men hen naar de strafplaats voerde, kwelden hen onophoudelijk met hunne aanzoeken om over te gaan tot de belijdenis van Rome: en zoo
doende maakten zij een wreed misbruik van het regt des sterken, volgens hetwelk de arme Waldenzen aan den overmoed hunner vijanden waren prijs gegeven; en thans begroetten de opvolgers dier priesters, de afstammelin- | |
| |
gen van die martelaren als broeders, en juichten zij in hunne émancipatie! Aangekomen op hetzelfde slotplein, waar eenmaal de verbitterde en verblinde menigte op het gezigt van den veroordeelde het wraakgeschreeuw liet hooren: ‘Dood aan den ketter!’ werden nu de Waldenzen van 1848 welkom geheeten door eene bevolking die vriendelijk, die broederlijk gestemd was, en hun klonk het geroep tegen: ‘Leven de Waldenzen, onze broeders!’ Aan het einde van dat plein verbeidden hen de Koning, de Koningin, de Koninklijke familie, de hooge Staatsbeambten en het geheele Hof. En daar zij te dieper met dankbaarheid voor hun' grootmoedigen Souverein vervuld moesten wezen, die hun de weldaad der émancipatie geschonken had, daar de plaats waar zij nu hunne hulde kwamen brengen, te voren het schavot of den brandstapel hunner voorouders had gedragen, en getuige hunner gruwzame folteringen was geweest, deden zij met eene bewogene maar doordringende stem hunne juichtoonen hooren, ter eere van karel albert, ‘den Koning der émancipatie!’
Het is waar deze émancipatie was nog geene vormelijke gelijkstelling van de godsdienst der Waldenzen met die der Katholieken; maar feitelijk bestaat zij door de vergunning om te Turyn eene Kerk te mogen bouwen. Geld geeft de regering niet; dit zal de broederliefde wel verschaffen. Met genoegen lezen wij wekelijks in de Kerkelijke Courant van de ruime bijdragen in Kerkkollekten Nederland is nog niet vergeten, dat zijne vaderen tonnen gouds voor dit arme volk der verdrukking hebben verzameld. Alleen de kollekte van November 1687 had de som van f 233,349 17 st. 8 p. opgebragt. Men vergelijke wat Professor rooyaards in het vroeger aangehaalde stuk mededeelt: In het jaar 1655 werden te Amsterdam gekollekteerd in de Nederduitsche Gereformeerde Kerken f 45,000, - in de Waalsche f 9000, in de Doopsgezinde f 2,000, - in de Luthersche Kerken f 10,000. Wat dus nu de broederliefde doet, is de voltooijing van het werk der vaderen, toen met sidderende, nu met blijmoedige harten volbragt.
| |
| |
Uit de Bijlagen achter dit werk gevoegd, heeft de Vertaler eene keuze gedaan, terwijl hij er nieuwe, uit henderson overgenomen, heeft bijgevoegd. Zij verdienen allen hare plaats.
Wij nemen een vriendelijk afscheid van dit uitmuntend werk, dat wel verdient algemeen gelezen te worden, en een sieraad ook van onze letterkunde is. De bezitteren van het werk van martinet zullen wèl doen met deze geschiedenis er nevens te plaatsen; want zij vullen elkander aan; monastier voltooit wat martinet onvolledig heeft gelaten.
Wij wenschen den geémancipeerden dalbewoners toe, dat hunne maatschappelijke vrijheid hen niet doe verflaauwen in den ijver der geloofs, en - dat hunne émancipatie niet in den draaikolk der reactie bedolven worde.
h.
j.h.s.
|
|